4.2.7: 1830 - 1910 - Arbeidsomstandigheden


De oprichting in 1866 van de Algemene Nederlandse Typografen Bond (ANTB), de eerste landelijke vakbond in ons land, markeerde de overgang tussen een periode van strak gereglementeerde hiërarchisch geaccepteerde samenwerking tussen gezel en patroon en het tijdperk waarin door de vraag om verhoging van loon en verbetering van arbeidsomstandigheden gezel en patroon steeds scherper tegenover elkaar kwamen te staan. Waren de vanaf 1830 opgerichte lokale typografenverenigingen vooral te karakteriseren als verenigingen tot onderlinge steun (onder meer bij ziekte), solidariteit en gezelligheid (met name het vieren van koppermaandag), de ANTB werd een vakbond in de moderne zin van het woord. Lid van de ANTB konden werknemers worden vanaf twintig jaar, men moest vijf jaar in het vak zitten en ten minste ƒ 6,- (circa € 2,70) per week verdienen.

Lange tijd bedroeg het loon van typografen ongeveer 20 stuivers (circa € 0,45) per dag, maar vooral na 1850 namen de klachten over lage lonen die geen gelijke tred hielden met prijsstijgingen toe. Daarnaast gingen de patroons er door de toenemende mechanisering in de vorm van snelpersen toe over vooral veel jonge en dus goedkope arbeidskrachten in dienst te nemen, hetgeen ten koste ging van de volwassen werknemer. Een snelpers had een inlegger en één jongen nodig, een trapdegel twee jongens. Het aantal jongens werkzaam in de grafische industrie, steeg tussen 1859 en 1880 van 865 naar 1800, hetgeen ervaren krachten moeilijk aan het werk deed komen. Het loonpeil kon hierdoor drastisch omlaag. De lage lonen waren ook een gevolg van de gedaalde boekenprijzen, die verhaald werden op de drukkerijen. Verhoging van loon, onder dreiging met stakingen (die tot 1872 wettelijk waren verboden), werd inzet van overleg. Omdat kennis en vakbekwaamheid, bij gebrek aan vakopleiding, niet hoog waren, weigerden veel patroons tot loonsverhoging over te gaan. Aanvankelijk werd, op straffe van ontslag, het lidmaatschap van de ANTB door patroons in Utrecht, Nijmegen en Arnhem verboden. Toen de meeste leden weigerden aan dit ultimatum gehoor te geven, was de eerste typografenstaking (september 1867) een feit.

In de loop van de eeuw wist de grafische vakorganisatie een stijging van loon te bewerkstelligen. Deze stijging werd bereikt dankzij de invoering van nieuwe machines die een aanmerkelijk reductie in de loonkosten meebrachten.

Het aantal uren dat men werkte, nam af in de loop van deze periode. In de drukkerij van A.W. Sijthoff diende anno 1871 het personeel van 1 april tot 15 oktober om 06.00 uur te beginnen, en in de rest van het jaar een uur later. Men werkte door tot 19.00 uur, met een onderbreking tussen 13.00 en 14.30 uur. Op overtredingen van het reglement stonden veelal geldelijke boetes. Men werkte toen dus, afhankelijk van het seizoen, nog 78 à 84 uur per week. Aan het eind van de eeuw was de werkweek teruggebracht naar 60 uur.

Toenemende verzuiling zorgde ervoor dat de ANTB, aanvankelijk alleen op lokaal niveau, confessionele typografenclubs naast zich kreeg, waarbij de protestanten zich in 1902 verenigden in de Christelijke Typografenbond, de katholieken in 1900 in de Nederlandsche Rooms Katholieke Typografen Bond (sinds 1912: Nederlandse Katholieke Grafische Bond). De drukkers richtten in 1909 de Nederlandse Bond van Boekdrukkerijen op. Geheel onafhankelijk van de drukkers, zetters en binders organiseerden zich de steendrukkers en lithografen in de Nederlandsche Lito- Fotografische Bond (1906).


auteur: B.P.M. Dongelmans
 
 


Arbeidsomstandigheden