Search result 1 of 1

KRUSEMAN, BOUWSTOFFEN
Handels-toestand
page 76 - 178





page: 76


HANDELS-TOESTAND.

INHOUD.

Kwade en goede teekenen. - Vereeniging van jongelieden. - De nieuwe spelling. - Schoolboekhandel. - Brievenposterij. Verschillende besluiten daaromtrent na 1850. - Het zegel op dagbladen en gedrukte stukken. - Vroegere beweging. - Het Anti-dagbladzegel-verbond. - Afschaffing van het zegel. - Postzegels. - Het bekend maken van Hollandsche boeken in het buitenland.

Afmattend om te beschrijven, en vervelend om te lezen, zou een telkens herhaald verslag wezen van de misbruiken en klachten, onafgebroken op ons handelsterrein te zien en te hooren. Wie van een steeds vooruitgaande verbetering droomen mocht, zou maar al te vaak teleurgesteld wakker worden. Allerlei oude gebreken vertoonden zich bij elk nieuw geslacht, en liet oude lied werd steeds gezongen, zooals zulks altijd geweest is en wel altoos zoo blijven zal. Te groote concurrentie, te veel boekverkoopers, te weinig degelijke ondernemingen, te karige winst, te vroeg betalen, te onregelmatig beheer, en knoeierij en krieuwerij in alle vormen en manieren, zij toonden zich in den boekhandel wel niet meer of minder dan in alle andere handelsvakken, maar zij


page: 77
deden het met dit onderscheid, dat er door de boekverkoopers door middel van hun Nieuwsblad veel meer meê aan den openbaren weg getimmerd werd.

Soms was het klagen lang niet zonder reden. Persoonlijke en algemeene handelsgrieven daargelaten, vertoonden zich in de boekenwereld zeer zeker ook thans ziekelijke verschijnselen. De opgang, dien enkele verdienstelijke uitgaven maakten door colportage en uitgevers-handigheid, gaf aanleiding dat ook menig fabriekwerk langs die wegen bij het publiek werd binnengesmokkeld en bedrogen slachtoffers maakte. Opschroeving, kermisgeschreeuw, schitterende uithangborden, loterijen en premiën, kunstgrepen van allerlei soort, werden al meer en meer tot boeren-bedriegers gebezigd. Hoogst middelmatige, zoo niet voddige lektuur kwam als paddestoelen uit den grond op. Maar ook een ander slag van boeken verscheen daarnaast in veel te grooten overvloed. Het gemakkelijk gemaakt verkrijgen van fraai uitgevoerde clichés, of de fabriekarbeid van bekwame steendrukkers, verlokte, menig uitgever tot het koopen van illustratiën en platen, om die dan vervolgens met een slordig vertaalde beschrijving of met samengeflanst oorspronkelijk broddelwerk onder trommelslag en pauken-rumoer de wereld in te zenden. En zoo verschenen er een aantal boeken eigenlijk als aanhangsel bij platen, terwijl vroeger het prentwerk alleen tot verduidelijking of versiering van den tekst gebezigd was. Winstbejag en winstbejag-alléén strooide de goê gemeente heel wat zand in de oogen.

Ook werd de overvloed van kleine boekjes en vlugschriften een waar kwaad. Behalve het eindeloos getal godsdienstig-dweepzieke en kerkelijk-krieuwende pennevruchten, waarop wij reeds wezen, belegerde men elkander en het publiek met allerlei papieren schroot betreffende gebeurtenissen van den dag. Zoo verschenen er, om maar een enkel voorbeeld bij te brengen, behalve het geschrijf in tijdschriften en couranten, in 1860 niet minder


page: 78
dan 52 brochures over den oorlog in Italië, 16 over den vrijen arbeid in Indië (behalve 46 boeken over Indische belangen), 31 over de spoorwegkwestie; in 1861 52 betreffende den watervloed in Gelderland. In even driftige jacht verdrongen allerlei populaire wetenschappelijke en huishoudelijke handleidingen, gidsen en raadgevers elkander van de baan. Daarbij niet te vergeten de onophoudelijke prozaïsche en poëtische bedelpartijen ten behoeve van eenig weldadig doel: voor de armen; voor behoeftige vrienden der waarheid; voor de werkinrichting te *; voor het weeshuis te **; voor een bewaarschool te ***; voor de betrekkingen van verongelukte schippers; voor een liefhebberij-tooneel-gezelschap; voor een liefdewerk onder de heidenen; voor den aankoop van een torenklok te *; tot voor den nood van een stafmuzikant toe. De drukpers in het gareel der liefdadigheid jaagt doorgaans de muzen een blos over de kaken; voor schrijvende brekebeenen is ze een verzoeking tot allerlei zonde van ijdeltuiterij; voor den boekhandel de telkens weêrkeerende strijd tusschen weerzin en medelijden.

Maar boven al die opzichtige woekerbloemen in zoogenoemde prent- en prachtwerken en in zooveel niet te keeren onkruid, wierp de zich al breeder en breeder vertakkende boom der kennis een overvloedigen oogst van rijpe vruchten af en zette hij, vooral in dit tijdperk, te gelijk al weliger bloesem. Door het verbeterd lager en middelbaar onderwijs; door de gelegenheden tot leeren en lezen ook voor de minder geoefenden; door den algemeenen drang tot kennis; door het veld winnen van de natuur- en aardrijkskundige wetenschap; door het in aanraking komen met andere landen en den aanwakkerenden lust tot reizen; door de verscherping van nationalen wedijver, opgewekt door de wereldtentoonstellingen; in één woord door al die hefboomen, die de algemeene beschaving en de behoeften aan vooruitgang hooger beurden, was het publiek rijp en waren veel uitgevers vaardig voor kloeke en kostbare ondernemingen, die door haar verschijning


page: 79
in inderdaad smaakvolle en goedkoope afleveringen te verleidelijker gemaakt werden.

Uitgevers hadden in den regel niet te klagen, en ook de debitant kon, zoowel met oude, als met binnen- en buitenlandsche boeken, mits hij werkte met kunde en tact, goede zaken doen.


Met kunde en tact. De waarde van deze eigenschappen werd gaandeweg al meer en meer beseft. Naar gelang het getal boekverkoopers in alle plaatsen toenam en de strijd om het bestaan scherper werd, werden ook de eischen hooger om in die mededinging zich staande te kunnen houden. Hoe meer personen er zich met het verkoopen van boeken, soms als loutere bijzaak, gingen moeien, des te wijder werd de afstand tusschen beunhazen en geoefende vakmannen. Het verschil in gehalte moest, in een bedrijf als den boekhandel, onder dien aanwas van gewicht gaan worden. Wie, hetzij als debitant, hetzij als uitgever, onder den grooten hoop eenige plaats wou veroveren, diende dat in de allereerste plaats te doen door te toonen dat hij bekwamer en handiger was dan anderen. Menigeen, die uit een vage overhelling, soms zelfs schier gedachteloos, den boekhandel tot zijn toekomstig maatschappelijk bestaan gekozen had, kwam, na korter of langer werkzaamheid, tot het inzicht, hoe lichtvaardig zijn keus zich bepaald, hoe veel er aan zijn voorbereiding ontbroken had. Dat verzuim dan nog ter elfder ure zooveel mogelijk in te halen, werd bij menigeen gedurende zijn leerjaren een dringend gevoelde behoefte.

Onder de goede teekenen in dit opzicht bracht het jaar 1860 een verblijdend verschijnsel meê, dat wij ten voorbeelde van anderen de vermelding wel waard vinden. Eenige jongelieden, leerlingen of bedienden bij Amsterdamsche patroons, vatten het loffelijk voornemen op zich tot een broederlijken kring te vereenigen


page: 80
en hun vrijen tijd te wijden aan gezamenlijke meer theoretische voorbereiding tot het vak hunner toekomst. Het denkbeeld daartoe was uitgegaan van K. H. Schadd en had oogenblikkelijk steun gevonden bij Jan D. Brouwer, werkzaam in de zaak van J. H. Gebhard. Of laatstgenoemde patroon in dit plan de hand in het spel had, is de vraag. Maar zeker is het, dat het zijn volle goedkeuring en aanmoediging zal gevonden hebben. Zoo iemand, dan toch was Gebhard voor jongelieden die aanleg toonden en die zich op de degelijke beoefening van den boekhandel wilden toeleggen, een leidsman bij uitnemendheid. Zelf man van letterkundige vorming, van kunstliefde en veelzijdige beschaving, wat het meest zegt: van strenge opvatting van elke levenstaak, liet hij geen gelegenheid ongebruikt om vooral jongelieden op het hart te binden, hoe een geleerd boekverkooper voor het vak niet deugt, maar hoe een jongmensch, die geestelijke en verstandelijke ontwikkeling verwaarloost en de vorming van zijn smaak verzuimt, beter deed kantoorklerk dan boekverkooper te worden. Even als onze jeugdige letterkundige antiquaar Boele van Hens-broek nog onlangs zoo warm in het tijdschrift de Portefeuille betoogde, zoo drong Gebhard overal waar hij maar kon erop aan, dat toch zonen van goeden huize en van degelijke, liefst ook gymnasiale, waarom zelfs niet van akademische opleiding, zich den boekhandel mochten toewijden. Liet die vorming in den regel bij zoo velen wel heerwat te wenschen over, wat aan die vooroefening ontbroken had, het mocht toch zooveel mogelijk ingehaald en bijgewerkt worden gedurende de leerjaren! Zonder twijfel was dus de oprichting van dezen kring geheel in zijn geest niet alleen, maar is het te vermoeden, dat zij, door middel van zijn leerling Brouwer, door raad en daad krachtigen steun bij hem zal gevonden hebben. En dat neemt niets weg van de verdiensten van hem of hen, van wie de eerste daad is uitgegaan.




page: 81

Hoe het zij, het plan vond bij eenige goedgezinde aankomelingen bijval en kreeg den 22n December 1860 zijn beslag en zijn reglement. De volgende artikelen geven de strekking van deze gezonde jongelings-vereeniging genoegzaam aan:


Art. 1. De Vereeniging van jongelieden in den Boekhandel werkzaam, gevestigd te Amsterdam, opgerigt den 22n December 1860, stelt zich ten doel: vermeerdering der kennis van de leden op het gebied van Boekhandel, aanverwante vakken en letterkunde, benevens onderling vriendschappelijk verkeer.

Art. 2. Zij zoekt dit te bereiken:

1o door het houden van wekelijksche bijeenkomsten, aan het in art. 1 omschreven doel gewijd;

2o door het verzamelen van eene Bibliotheek;

3o door het doen circuleren van boeken en tijdschriften.

Art. 3. De vereeniging bestaat uit Gewone-, Buitengewone-, Eereleden en Donateurs.

a. Tot Gewone leden kunnen worden aangenomen: jongelieden, ongehuwd, die in den Boekhandel of aanverwante vakken werkzaam zijn, en den leeftijd van 17 jaren hebben bereikt. Zij, die tijdens hun lidmaatschap tot een huwelijk overgaan, kunnen gewone leden der vereeniging blijven.

b. Tot Buitengewone leden:

1o leden, die bij vestiging opgehouden hebben lid der vereeniging te zijn;

2o leden, die door vertrek naar elders niet meer kunnen gebruik maken van de Leesinrigting;

3o jongelieden, buiten Amsterdam in den Boekhandel en aanverwante vakken werkzaam, die den leeftijd van 17 jaren hebben bereikt;

4o de leden bij art. 3, b 3o bedoeld, die bij vestiging hun verlangen te kennen geven, buitengewoon lid te blijven;

enz. enz. Volgen artikelen omtrent Eereleden, Donateurs en zaken van huishoudelijk beheer.


De aanleg was eenvoudig, de kring evenzeer, het doel allerprijzenswaardigst. Voor het tot stand brengen der bibliotheek


page: 82
werd een beroep gedaan op de hulpvaardigheid van de voornaamste uitgevers, en deze verzameling groeide weldra dermate aan, dat allengs een gedrukte catalogus noodig werd. Behalve de oefening door lektuur, vooral ook van bibliographische en kritische tijdschriften, bestonden de werkzaamheden van de wekelijksche samenkomsten in het beantwoorden van gestelde vragen, het leveren van kleine verhandelingen en studiën (waarvan er enkelen in het Nieuwsblad als hoofdartikelen geplaatst werden), het bespreken van handelszaken en, na afloop van de meer ernstige bemoeiingen, ten slotte een gezellig verkeer.

Eigenaardig voor het bescheiden karakter van dezen braven vriendenkring is een verzuchting, in eenige aanteekeningen van den ijverigen en kundigen J. Bontjes Jr., die wij de vrijheid nemen hier over te schrijven: "Om onzer matigheidswille", schrijft hij (de club vergaderde eerst in een restauratie) "zijn wij uit onze eerste vergaderzaal verdreven, een lokaal dat allen onzer, die het kennen, nog lief is. Wij zijn daarna uit noodzaak gekomen op een klein, dompig, ongeriefelijk, hoofdpijn- en benauwdheid- en kwade droomen-bezorgend kamertje. Men moest daar ter wille van het gezelschap zijner oude vrienden wel blijven; anders hadden allen, na het sluiten der vergadering, hunne biezen gepakt." - Juist dat is de weg! Het strekt den jongelieden tot eer, dat zij geen weelde zochten, maar gezellig bijeen bleven in een hokje, waarheen zij "om onzer matigheidswille" een toevlucht moesten zoeken. Wie in zijn jonge jaren het pad der soberheid, der gedwongen zuinigheid, het kromliggen gekend heeft, zal daar zeker, natuurlijk, wel nooit in hebben gejuicht en menig benijdenden blik geslagen hebben op anderen die het ruimer hadden, maar op later leeftijd zullen zij des te dankbaarder op dien tijd van behelpen en op-de-kleintjes-passen hebben teruggezien. Mannen, zooals de meeste boekverkoopers, die met hard


page: 83
werken vooruit moeten komen, mogen geen kinderen van weelde zijn. Wij geven het volkomen toe: het ware te wenschen, zoowel voor de eer van den handel als voor zijn machtigen invloed op de maatschappij, dat wat meer jongelieden van stand en studie den boekhandel tot hun werkkring kozen - welk handelsvak heeft er meer recht op? - maar velen toch, ook der besten onder ons, zijn voortgekomen uit hen, die in de school der opoffering zijn groot gebracht; die hebben weten te werken met hun tijd; die, ijverig overdag voor den broode, uren aan avond en nacht hebben geborgd om ze te wijden aan wat kennis en verstandelijk vooruitkomen. En wie, die, ouder geworden, gelegenheid gehad heeft de maatschappij, ook van het jeugdig geslacht, te bespieden, kan niet getuigen, niet als een doekje tegen het bloeden, maar inderdaad en oprecht, dat menig clubje van jongelui op een dompig bovenkamertje gezelliger, prettiger, - en zeker vruchtbaarder! - was, dan een doelloos gedrentel langs ''s heeren wegen of het tijdverdrijf in een bierkneipe of café chantant?

Dat blijken ook onze boekverkoopersgezellen ondervonden te hebben. Althans hun aanteekeningen spreken alles behalve van zwaartillendheid. Eén klacht trouwens smoren zij niet; en zij hadden er reden voor. De vertrouwelijke kring werd helaas telkens verbroken. Het verlengen van den werktijd, maar bovenal het zich verplaatsen, het zich vestigen, nu van dezen, dan van genen, gaf een afwisseling onder het ledental, die voor de inniger verstandhouding niet voordeelig kon zijn. Het was een komen en heengaan zonder rust; en al sloten nieuwelingen zich met dezelfde toewijding aan, zij vervingen het oude trouwe vriendental toch niet, waar een jong gemoed zich zoo gaarne geheel en al, open en rond aan overgeeft. Na een 17jarig bestaan werd deze frissche, eenvoudige, levenslustige, praktische jongelingskring ontbonden. J. H. Kesper, die de laatste voorzitter


page: 84
was, legde in October 1878, zeker met oen weemoedig gevoel, den hamer neêr. "Onze trots, onze Bibliotheek", zoo eindigen de aanteekeningen, "reeds twee groote boekenkasten - het laatst in het bestelhuis geplaatst - in dubbele rijen vullende, werd bij de ontbinding, voor zoo ver het de werken over boekhandel, boekdrukkerij en aanverwante vakken, en bibliographie betrof, aan de Vereeniging ter bevordering van den Boekhandel ten geschenke gegeven, even als het overige gedeelte aan de Leesinrichting, opgericht door het Departement Amsterdam der Maatschappij tot Nut van ''t Algemeen. Het bestuur onzer vereeniging meende onzen boekenschat, grootendeels aan de vrijgevigheid van uitgevers te danken, niet tot geld te mogen maken en op genoemde wijze er het best over te beschikken."

Zoo viel de stoffelijke erflating in goede handen. En zij, die in hun jongelingsleven die vermaking bij uitersten wille hadden gedaan, verspreidden zich, geestelijk en zedelijk opgevoed, naar ginds en elders, om bekwame en krachtvolle medewerkers te worden in de maatschappij der volwassenen.


Een ander feit van meer algemeene strekking verdient evenzeer een enkel woord van herinnering. Gelijk het nieuwe, al is het ook nog zooveel beter, in den regel tegenkanting pleegt te vinden bij hen die aan het oude verwend zijn, zoo vond ook de gewijzigde spelling onzer taal door prof de Vries, dr. te Winkel en dr. Eelco Verwijs voorgestaan, in het eerst alles behalve dien ingang, dien men er zich van had voorgesteld. Letterkundigen, courantiers, mannen van de pen op ieder gebied, ook uitgevers, bleken zoo aan hun eigene schrijfwijs gehecht, dat het in zeker opzicht tot de zeldzaamheden behoorde, ja zelfs als een aanmatiging of vertoon beschouwd werd, als men een boek of geschrift in de


page: 85
nieuwe spelling deed verschijnen. Langzaam, heel langzaam kwam hierin verandering. Onder de stoute en zeer te waardeeren stappen, die hiertoe gedaan werden, behoort de poging van het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap, neêrgelegd in den volgenden brief:

"Aan het Bestuur der Vereeniging tot bevordering der belangen des Boekhandels.

Sedert de regeling der spelling voor het Woordenboek der Nederlandsche taal door de Heeren de Vries en te Winkel is in het licht verschenen, heeft de vraag aangaande de houding, welke de lagere school tegenover de gewijzigde spelling heeft aan te nemen voortdurend het onderwerp uitgemaakt van de overwegingen der onderwijzers. Het onderwijs in de lagere school is te innig in de spellingskwestie betrokken, dan dat niet spoedig de overtuiging zou zijn tot stand gekomen, dat de school zonder wezenlijk nadeel voor het onderwijs niet kan nalaten in deze zaak partij te kiezen.

Het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, dat de overgroote meerderheid van het onderwijzend personeel in Nederland onder zijne leden telt, heeft dan ook de vraag aangaande de aan te nemen houding betrekkelijk de spellingskwestie onder de punten van beschrijving voor de Algemeene Vergadering des Genootschaps van dit jaar opgenomen, en nadat dit onderwerp in de Afdeelingen en Gewestelijke Vereenigingen des Genootschaps rijpelijk was overwogen, heeft de Vergadering met eene meerderheid van 1424 tegen 215 stemmen de wenschelijkheid uitgesproken, dat zoo spoedig mogelijk de gewijzigde spelling aan alle lagere scholen worde ingevoerd.

Hoofdmotieven tot dat besluit waren; dat de gewijzigde spelling


page: 86
op zich zelf verkieslijk is boven die van Siegenbeek; dat zij het vermoeden voor zich heeft, eerlang de algemeen gevolgde te zullen worden, hetgeen trouwens niet weinig door de ondervinding der laatste maanden wordt bevestigd; dat de door hare aanvankelijke verbreiding veroorzaakte spelverwarring ''t best en ''t spoedigst zal worden beteugeld wanneer de school onverwijld de gewijzigde spelling overneemt, zoodat zij binnen den kortst mogelijken tijd aan alle scholen worde onderwezen en in de schoolboeken worde gevolgd.

Terwijl het Hoofdbestuur, overeenkomstig het besluit der Algemeene Vergadering, Z. Ex. den Minister van Binnenlandsche Zaken en HH. Inspecteurs en Schoolopzieners om hunne medewerking heeft verzocht ten einde het gewenschte doel te bereiken, neemt het thans de vrijheid zich te wenden tot Uwe Vereeniging om haar van deze zijne pogingen kennis te geven en haar uit te noodigen tot verwezenlijking van den wensch des Genootschaps het hare wel te willen bijdragen.

Het Genootschap is namelijk overtuigd, dat zoowel het belang van het Onderwijs als dat van den Boekhandel zelven in de tegenwoordige omstandigheden eischt, dat nieuwe of herdrukte schoolen leesboeken niet anders dan in de gewijzigde spelling worden geschreven; het gelooft, dat schoolboeken, die niet allengs dit vernieuwde kleed aannemen, gevaar loopen in debiet te verachteren, omdat zij, bij het spoedig te wachten algemeen worden der gewijzigde spelling en bij het belang der school in hare bevordering, allengs minder geschikt zouden worden geacht voor het gebruik.

Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid het gevoelen des Genootschaps Uwer Vereeniging ter overweging dringend aan te bevelen en hoopt, dat deze overweging gewenschte vruchten moge dragen zoowel voor het Onderwijs als voor den Boekhandel."




page: 87

Deze aanmaning, in Februari 1866 aan den boekhandel door de Vereeniging verspreid, droeg zeker er het hare toe bij, dat de nieuwe spelling sinds al meer en meer werd aangenomen, althans voor zoo ver zulks van uitgevers afhankelijk was.


Na deze beide algemeene, hebben wij zaken aan te roeren van meer bijzonderen handelsaard.

Dat in het algemeen beschouwd het leven een strijd is, hebben alle menschengeslachten van kindsbeen af ondervonden. Dat er, sedert het begin der schepping in de stoffelijke wereld aan alle soort van bestaan evenzeer een strijd verbonden is, is een waarheid, die nog telkens op duizenderlei wijs aan het licht wordt gebracht. En waar de wetenschap erop uit is, zulks ieder dag over het gansche rijk der natuur als met den vinger aan te wijzen, daar getuigt de menschelijke maatschappij bij wijze van klagenden weerklank al luider en luider: "alsof ik dat nog te leeren hadde!"

Op het gebied van den handel toont zich die worsteling wel in de meest tastbare vormen. Zoodra de tweede koopman zich op deze aarde neêrzette, lag de verzuchting over concurrentie bij den eersten als in zijn mond bestorven, en als een weemoedige erflating is zij op al zijn millioenen navolgers overgegaan. Dat juist deze onderlinge wedijver de zegenrijke oorzaak is van alle ontwikkeling, behoeft niemand meer te betoogen; maar dat hij, bij dagelijksche ervaring, lastig is en blijft, staat niettemin evenzeer als een paal boven water.

Het ligt voor de hand, dat in onzen handel die strijd om het bestaan des te scherper werd naar gelang het aantal boek-verkoopers aanwies, maar het getal boeken-koopers in die verhouding zich allesbehalve uitzette. Van het vroeger zoo vreesachtig ontzien van elkanders zoogenoemde rechten kon, door tijd en nood


page: 88
gedrongen, sinds lang geen spraak meer zijn. Het bekrompen begrip van privative jacht op handelsterrein had in menig opzicht zoo goed als uitgediend. Wanneer mijnheer A. mij toestond hem boeken te leveren, zou ik daar niet tegen opzien, uit vrees van mij dezen of genen confrater, die tot nog toe de uitverkorene was geweest, tot kwaden vriend te maken. Wanneer de auteur B. tot heden toe gewoon was zijn werk in handen te geven van mijn buurman den uitgever, kon dat mij niet beletten, dien auteur een voorstel te doen in zijn en mijn belang. Zulk een redeneering won dagelijks veld. Men werd er gaandeweg aan gewoon, het woord onderkruiperij wat minder vaak en wat minder bits uit te spreken, en den naijver gelatener te dulden, mits hij bleef binnen de perken van eerlijkheid en goede manieren.

Maar deze beiden hadden toch ook haar grenzen, waaromtrent men het niet altoos eens was. Het grondbegrip van billijkheid en eigenbelang was even rekbaar als prikkelbaar. Het geoorloofde van het azen op eens anders winsten werd in den regel uit twee oogpunten beschouwd. De benadeelde was het met den benadeeler alles behalve eens. Gaf dat aanleiding tot botsingen tusschen personen onderling, soms werd er ook in den kring der broederschap de groote klok over geluid en bleek ook het oordeel der beroepsgenooten, overeenkomstig ieders handelsbelang, lang niet eenstemmig. En zoo vermeerderde ieder jaar het getal haken en oogen, die als een natuurlijk aanhangsel aan den strijd om het bestaan verbonden waren.

In onzen buitengewonen handel, waar de uitgever de prijzen en de winsten willekeurig vaststelt, was elke prijsvermindering ten behoeve van het publiek in den beginne een gruwel. Toch was die praktijk niet te keeren op den duur. Uitgevers boden den handel hun verouderde boeken bij stellen aan, en de debitant gaf van zijn kant den partikulieren kooper wel eens gelegenheid


page: 89
tot een extra-voordeel. Zoo kwam van lieverleê de tweedehands-handel iets meer op het tapijt en werd het zelfs niet langer als een doodzonde geacht, dat de uitgever een oud fondsartikel voor het publiek afsloeg.

Maar nieuwe, of nog in volle leven zijnde artikelen: hier lagen voetangels en klemmen.

Met één artikel vooral zaten de boekverkoopers elkaâr gedurig in het vaarwater: het leveren van schoolgoed. Al meer en meer was het in zwang gekomen, dat de onderwijzers bij deze jaarlijks wederkeerende behoefte eenige korting bedongen en vrij natuurlijk diegenen met hun bestellingen begunstigden, bij wie zij het goedkoopst terecht konden. Aan de prijzen zelve te raken ging niet aan bij den onomstootelijken regel, dat de uitgever-alleen die bepaalde. Maar een loopje daarop was het toekennen van eenig rabat op de jaars-rekening, een rabat, dat ieder kon regelen naar eigen goedvinden, zonder eenig uitgever in zijn recht te krenken. Van uitzondering was dit al meer en meer regel geworden, en de wederzijdsche prikkel van eigenbelang had er als van zelf toe geleid, dat de onderwijzers al overmoediger werden in hun eischen en de boekverkoopers al toeschietelijker in hun tegemoetkomen. Dat de laatsten elkander daarin vrij scherp op de vingers zagen en soms van ergerlijke knoeierij beschuldigden, spreekt van zelf.

Meer openlijk trad deze praktijk in het licht, toen na de invoering van de wet op het lager onderwijs van 1857 de gemeentebesturen de levering van schoolbehoeften voor de openbare scholen aan zich konden behouden en alzoo vele onderwijzers ten eigen profijte van dit voordeeltje verstoken werden. De debitanten daarentegen deden van hun zijde hun best, om, door onderhandsche of schriftelijke aanbiedingen aan gemeentebesturen, de oude levering te behouden, en niets onoorbaars was erin, dat zelfs sommige gemeenten een vrije aanbesteding te baat


page: 90
namen, ten einde van dat boekverkoopers-gedrang af te zijn. Zoo werd te Amsterdam door curatoren der stads-tusschen- en burgerscholen den 31 December 1861 in het openbaar aanbesteed de levering der benoodigde schoolboeken voor 1862. Er kwamen daarvoor acht inschrijvingen in, waarvan de goedkoopste 21 percent, en de minst goedkoope 17 1/2 percent afstond. En zoo was het in de meeste steden. Het gevolg hiervan was twist en vete onder de broederschap en allerlei beklag, in het Nieuwsblad ruim en breed lucht gegeven.

Dit bracht er eindelijk toe, dat de hulp van de rechtbank der Vereeniging in 1861 werd ingeroepen tegen dezen, "invretenden kanker, waardoor de schoolboekhandel gevaar liep om zoo niet vernietigd, dan toch ontaard en verlaagd te worden tot een weinig eervollen en voordeeligen handel." Tot uitgangspunt van deze beweging werd genomen een gedrukte brief van een soliden boekhandelaar aan verschillende gemeentebesturen, waarbij 12 pct. korting, premie-exemplaren en een rabat van 22 pct. op eigen fondsartikelen werden aangeboden.

De zaak, voor de algemeene vergadering gekomen, vond vrij levendige beraadslaging. De meerderheid drong erop aan, gelijk zij doorgaans deed, dat het alles vermogende lichaam der Vereeniging ééns voor al aan deze knoeierij een einde moest maken, zonder dat zij zich afvroeg of deze daartoe wel in staat zou zijn. De minderheid was van gevoelen, dat men den handel in dit opzicht den vrijen teugel moest laten; dat het feit op zich zelf betreurenswaardig was, maar dat het toch niet aanging de leden aan knellende banden te leggen tegenover de niet-leden, die daardoor de handen des te ruimer zouden krijgen, en dat het eigenlijk niet in de roeping der Vereeniging lag, zich te moeien met de betrekking waarin de boekverkooper stond tegenover zijn begunstigers. Het over en weêr spreken liep als gewoonlijk uit op het benoemen van


page: 91
een commissie, die in het volgend jaar licht zou brengen in deze duisternis.

Deze commissie, bestaande uit J. D. Sybrandi, J. Schuitemaker, L. Vermande, H. J. van Kesteren en G. Portielje Jr., kweet zich op waardige manier van haar taak in een zeer omslachtig verslag van haar overwegingen; een verslag te uitvoerig en te veel besproken, dan dat wij niet verplicht zouden zijn er een kort overzicht van te geven.

De commissie begon met op den voorgrond te zetten, dat het hier niet de vraag mocht gelden, of door de geopenbaarde en later onderzochte feiten het belang van dezen of genen werd aangetast, maar alleen of daardoor schade gedaan werd aan den boekhandel in het algemeen. Het bleek, dat het kwaad, waartegen men ten strijde was getogen, geenszins nieuw was, maar reeds lang vóór de invoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs bestaan had; dat het door die wet en door de meer algemeene wijs van aanbesteding in het openbaar, slechts meer verspreid en op grooter schaal in praktijk gebracht was. De gewoonte der gemeentebesturen om de levering ten behoeve der gemeenten aan den laagst-inschrijvende te gunnen, kon dus bezwaarlijk de oorzaak genoemd worden van het kwaad, schoon ze dat wel verergerd had. Maar als een gevolg van de bepaling in art. 141 der gemeentewet was die gewoonte in ieder geval langs wettigen weg moeielijk te keeren. De vraag, of het mogelijk zou zijn om bij de hooge regeering maatregelen uit te lokken tot wering van het bedoelde kwaad, moest dus in een bepaald ontkennenden zin beantwoord worden. Men vermoedde dat zulk een verzoek, al geschiedde dat door de Vereeniging namens den geheelen boekhandel, allicht met den naam van bespottelijk zou bestempeld worden, niet alleen omdat men, hoe wenschelijk het voor ons ook mocht wezen, het recht op een dergelijke uitzondering onzen handel stellig zou weigeren, maar ook omdat


page: 92
men dergelijke zaken aan de billijkheid van een gemeenteraad behoorde over te laten en zulk een machtsbeperking, uitgaande van de hooge regeering, te veel zou ingrijpen in de huishouding der gemeenten, en als zoodanig, de ondervinding had het geleerd, door verreweg de meeste burgemeesters zou worden beschouwd als niet geschied.

Sommigen beweerden daarentegen, dat dit verlangen toch wel eenigen grond zou kunnen vinden in de bescherming, die sinds overoude tijden aan boeken en uitgevers van boeken verleend werd door de wet van het rijk. Van dit beginsel uitgaande noemden zij het billijk, dat de regeering, die het kopijrecht, het recht van eigendom beschermde, ook de waarde, den prijs van dat eigendom onder haar bescherming nam, door althans niet te gedoogen dat de ambtenaren van het rijk zelven de hand hielpen slaan, zoo niet aan het eigendom, dan toch, hetgeen daarmeê in verband stond, aan de waarde daarvan. Maar hoe billijk en wenschelijk ook, toch wanhoopte men, men moest het eerlijk bekennen, aan de mogelijkheid der uitvoering van zulk een plan, gesteld ook dat het genade vond in de oogen onzer regeerders. Het eenige, wat men, door tusschenkomst van inspecteurs en schoolopzieners, met eenig goed gevolg aan de regeering, hetzij ondershands of openlijk, onder het oog zou kunnen brengen, was de ontduiking der schoolwet, gelijk die menigmaal plaats vond daar, waar de gemeentebesturen aan den onderwijzer een zekere som gelds uitkeerden, waarvoor hij zich het noodige zelf moest aanschaffen. Zulks placht te geschieden in een aantal scholen uit een beginsel van gemakkelijkheid; men bemoeide zich niet met de keus; men vroeg daarbij ook niet hoe de onderwijzer met de bij uitkoop verleende som omsprong; en het sprak van zelf, dat de karig bezoldigde man al zeer nauwgezet van geweten moest zijn, indien hij van dat vaste bedrag niet zooveel mogelijk trachtte te sparen voor zich zelv''.


page: 93
Deze uitkomst was lijnrecht in strijd met het beginsel der schoolwet, leidde tot knoeierij tusschen den onderwijzer en zijn leveranciers en strekte grootelijks ten nadeele van het boekendebiet. Dit kwaad evenwel stond niet rechtstreeks in verband met dat, waaraan het onderzoek der commissie gewijd was.

Alzoo was de commissie tot de overtuiging gekomen, dat langs dezen weg, namelijk door tusschenkomst der regeering en der gemeentebesturen, het gewenschte doel niet, of slechts voor een gering deel bereikt zou kunnen worden, maar dat de eenige weg daartoe, die van onderlinge welwillende samenwerking, moest worden ingeslagen.

De vraag was bij enkelen gerezen, of het niet beter ware om de herstelling van deze ziekte maar over te laten aan den tijd? Sommiger rooskleurige droombeelden gingen zelfs zoo ver van te wanen, dat de gemeentebesturen mettertijd wel zouden inzien, dat zij met die bestedingen bedrogen uitkwamen, dat zij gaandeweg aanbiedingen, circulaires en dergelijken ongebruikt ten vure zouden doemen en ten slotte uitroepen: weg met de knoeiers, leve de solide boekhandel; geen rabat, maar goede waar, voor billijken, vasten prijs. Of er zou welhaast een tijd komen, waarin geheel de bende inschrijvers en kladders, in eigen net verward, zou uitsterven en vernietigd worden, en in ons vaderland geen andere handel meer zou bestaan dan die van de eerwaardige leden van het gild, wien het eigendom van den beroepsgenoot en de waarde van dat bezit onschendbaar heilig was. Zulk een voorstelling nochtans werd door de meerderheid beschouwd als behoorende tot het gebied der zeepbellen. De zucht om den handel op vele wijzen te bederven, of liever het streven naar winst langs den onfatsoenlijken sluipweg, dat zich soms vertoonde in de walgelijke gedaante van wangunst of broodnijd: dat streven was van oude afkomst. Dat kwaad leefde voort in alle beroepen, en ondanks de voorbeeldige straf, die er in den regel op volgde,


page: 94
groeide het aan en verspreidde het zich aan de hand eener verleidelijke geleidster, concurrentie, de woelzieke dochter van behoefte en vernuft, voortgeholpen door het rampzalig beginsel: ieder voor zich zelven, en, wat erger is, zelfs beschermd door de leus: vrijheid van handel. Vrijheid van handel, een geschenk gelijk zonneschijn en regen dat zijn, een geschenk voor boozen en goeden. Hoe zou men den tijd kunnen verwachten, dat het heir van misbruikers van dat heilig goed zou vergaan zijn, en dat de bestaanden niet opgevolgd wierden door een grooter aantal anderen?

Die vrijheid van handel strekte zich in ons vaderland over alle beroepen en standen uit. Maar bij het heuglijk besef dier voorrechten kon het der aandacht van den boekverkooper, van den uitgever niet ontgaan, dat de wet, hoe onvolledig wij die voor ons ook noemen, ons beroep boven alle andere in bescherming nam. Het staat niemand vrij, eens anders boeken na te drukken, stond er geschreven. De wet verleende ons haar sterken arm tot behoud van ons eigendom.

Alleen dit reeds stelde ons op een eigenaardig standpunt, hooger dan eenig ander handeldrijvend deel der natie.

Die bijzondere bescherming toch getuigde, dat vrijheid zonder grenzen den boekhandel van Nederland ten dood zou doemen. Dat hadden des te meer ook de mannen begrepen die onze Vereeniging in het leven riepen en aan die Vereeniging als beginsel een wet stelden, waaraan wij als leden trouw beloofden; een wet, die in haar eerste regelen, als hechten grond van het onderling verbond, gewaagde van welbegrepen handelsvrijheid. De Vereeniging had haar bestaan te danken juist aan de onvolledigheid van de wet des rijks ten onzen behoeve. Wat aan de strekking van deze ontbrak en toch zeer noodzakelijk was, dat was door die wakkere mannen onderling besloten en vastgesteld. Zij gaven vrijwillig aan het bandelooze grenzen en schreven op


page: 95
onze banier welbegrepen handelsvrijheid. In elke bepaling van de Vereeniging stond het beginsel van goede trouw op den voorgrond. De waarborg voor de nakoming dier bepalingen was geen militaire macht, maar een andere sterke arm, welbegrepen eigen belang, dat waarde hechtte en behoefte had, in den uitgebreidsten zin, aan de achting van beroepsgenooten en medeleden. De straf op overtreding was niet geldboete of gevangenis, maar zwaarder vergelding: verbeurte van sympathie, een eerloosverklaring zonder vonnis. De premie op goede daden was niet een medaille of ridderlint, maar van edeler gehalte: vriendschap en medewerking van hen, die tot het welslagen van elke handelsonderneming de hand leenden - en de straf op alle kwade bedoelingen: het weigeren van dien steun.

"Wij beweren niet, dat onze Nederlandsche boekhandel degelijker is dan die in het buitenland", zei de commissie na al deze vrij hoogdravende ontboezemingen; "veel minder ook dat hij niet zijn gebreken zou hebben. Maar dit mag toch van den onzen getuigd worden, dat bij hem de Nederlandsche goede trouw als bij instinct wenscht haar goeden naam gelijk van ouds te handhaven en zich zelden in oneerlijke daden te buiten gaat. Een aaneensluiting gelijk hier, die goede trouw tot levensbeginsel heeft, kan ons door het buitenland benijd worden.

"Het was met het oog hierop en op de strekking en de kracht onzer Vereeniging, dat wij van onze pogingen iets goeds mogen verwachten.

"Het kwaad, waartegen wij te veld trekken, is u bekend. Het komt er nu op aan, welke middelen wij kunnen vinden om het te keeren. Ons terrein ligt alleen binnen den beperkten kring der Vereeniging. Daar buiten hebben wij geen macht, dan alleen die van het goede voorbeeld en van overreding. Wij hadden ons de vraag te stellen, hoe kan de invloed der Vereeniging


page: 96
dienstbaar worden gemaakt tot wering van het bederf in den schoolboekhandel, gelijk die Vereeniging, bij mangel aan Landswet, waakt voor het vertalingsrecht en andere prerogativen, die in den Nederlandschen boekhandel handhaving en bescherming noodwendig behoeven.

"Op dien grond kwamen wij tot de volgende overwegingen:

"dat het noodig is het mogelijke te beproeven tot verbetering van den tegenwoordigen toestand;

"dat tot bestrijding van het kwaad op geenerlei ondersteuning van eenige autoriteit buiten den boekhandel te rekenen valt;

"dat geen maatregelen van dwang, geen boete, van toepassing kunnen zijn, en dat de eenige straf voor den kwaadwillige kan zijn openbaarmaking met haar gevolgen;

"dat het in den werkkring der Vereeniging ligt, om zich aan het hoofd te stellen van elke beweging, en vooral in dien van de provinciale correspondenten, om met hunne beste krachten de te nemen maatregelen te ondersteunen en te helpen uitvoeren;

"en dat voorts tot het welslagen van elke poging in de eerste plaats de medewerking noodig is van de uitgevers.

"Van de uitgevers moet elke maatregel uitgaan; en wel een algemeene, zonder uitzondering. Dat is hun plicht, en hun belang tevens. Zelfs zij, die niet tot de leden van onze Vereeniging behooren, dienen zich tot dezen anderen bond aan te sluiten, willen zij niet schade beloopen voor zich welven en niet medeplichtig zijn aan het bederf van het geheel. Dat is in onzen handel mogelijk, waar zulks in andere handelsvakken niet denkbaar is. In alle andere beroepen bestaat evenzeer een toenemende concurrentie, waar zij hoe langer hoe meer wordt een strijd op leven en dood, een voor den eerlijken kleinhandelaar verontrustende strijd, waarvan het einde niet te zien is. Maar in dit opzicht staat onze handel op een geheel eigen standpunt, dat


page: 97
zijn eigenaardige kracht heeft en op historischen grondslag steunt. Het was dit onafhankelijke standpunt toch, dat het Nederlandsche boekdrukkersgild reeds omstreeks de 16e eeuw in waarde hield, toen het zich genoopt zag om afzonderlijk en niet onder de bescherming van St. Lucas te leven, en het is nog twee eeuwen later en zal steeds blijven het grootste voorrecht, waarop onze handel mag bogen. Ginds een kloof, hier een band; ginds wangunst, hier samenwerking; ginds een vernielingsstrijd, hier vastverbonden en ineengesmolten belangen."

Van de uitgevers in de allereerste plaats vroeg alzoo de commissie toenadering, een toenadering die hun weinig kosten zou en veel kon bevorderen. Zij verlangde, dat men voortaan bij het uitgeven van boeken voor het onderwijs, bij iets ruimer rabat, drie prijzen zou bepalen in plaats van twee, en wel een derden als schoolprijs. Aangezien toch de meeste onderwijzers en gemeentebesturen sinds langer of korter gewoon geraakt waren aan een hun toegekende korting, achtte de commissie het onverstandig en zelfs hoogst gevaarlijk om dat voordeel op eenmaal te weigeren. Zij begreep, dat dit juist een middel zou wezen om de gemeentebesturen in hun aanbestedingen te stijven, en tegelijk om den debitant onwillig te vinden tot het handhaven van den gewonen particulieren prijs. Daarom meende zij een middenweg te moeten aanraden door aan den verbruiker van schoolboeken een korting van 10% toe te staan, die, eens als vaste regel aangenomen, voor wederzijdsche partijen een tegemoetkoming zou zijn. Kon men daartoe eenstemmig besluiten, dan zou er wellicht aan alle geknoei en gekibbel op dit terrein een einde te wachten zijn en was de knoop op regelmatige wijze ontbonden.

Haar raad was aldus begrepen in de volgende voorstellen:

"1o. Den uitgevers met het oog op hun eigen belang voor te stellen, onverschillig of zij al dan niet leden der Vereeniging zijn, om bij de uitgave en verzending van alle boeken voor het


page: 98
lager onderwijs, op de factuur uit te drukken, niet alleen den gewonen in- en verkoopprijs, maar daarenboven een derden, een schoolprijs, 10% lager dan de verkoopprijs.

2o. De uitgevers uit te noodigen om, met het oog op hun eigen belang, niet alleen het rabat daarnaar te regelen, zoo dat den debitant eene behoorlijke winst (15 à 20%) overblijft, als hij getallen tegen schoolprijs afzet, maar ook het rabat niet ruimer te stellen en (buiten de gewone premie 13 voor 12) af te schaffen de gewoonte, waar die bestaat, van opklimmend rabat, waardoor hij die het meeste levert in dubbele verhouding wint, en de verzoeking om, in geval van aanbesteding, beneden den sehoolprijs te gaan te groot is.

3o. De uitgevers uit te noodigen om, met het oog op hun eigen belang, wel toe te zien wien zij de artikelen van hun fonds toezenden en de vraag te doen: zal de man mij aanstaande voorjaar kunnen betalen niet alleen, maar kan ik hem, te oordeelen naar zijne wijze van handelen, voortdurend crediet verleenen, zonder vrees voor groote verliezen?

4o. De uitgevers, op grond van het voorgaande, uit te noodigen, om, met het oog op hun eigen belang, nota te nemen van de wijze waarop en door wie hunne fondsartikelen geleverd worden.

5o. De Provinciale Correspondenten last te geven om al de bij hen ingekomen berichten en hetgeen op andere wijze ter hunner kennisse komt, betreffende aanbestedingen, voorwaarden van levering, boekverkoopers-aannemers en hunne conditiën en aan-aanbiedingen, wekelijks toe te zenden aan den secretaris der Vereeniging, die daarvan wekelijks een overzicht, zonder meer, geeft in het officieele gedeelte van het Nieuwsblad voor den Boekhandel.

6o. De boekverkoopers, inzonderheid de leden der Vereeniging uit te noodigen om, met het oog op hun eigen belang, af te zien van het verleenen van meerdere korting op den, als door gewoonte gewettigden en thans formeel te wettigen schoolprijs,


page: 99
alsmede van het toestaan van premiën aan Gemeentebesturen.

7o. De boekverkoopers, die met ons het herstel van alle gebreken wenschen en zich daarom vrijwillig aan deze bepalingen houden, te verzoeken om de handelingen van hunne andersdenkende en andershandelende concurrenten openbaar te maken, hetzij per brief aan den secretaris van het Bestuur of aan den correspondent van hunne provincie.

8o. Van de nieuwe usance (sub 1) op eene wijze, die aan het beleid van het Bestuur kan overgelaten worden, kennis te geven aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, Inspecteurs, School-opzieners, Gemeentebesturen, en per annonce in de meest gelezen bladen aan het geheele publiek". - De commissie wenschte, dat dit alleen geschiedde in den vorm van bekendmaking, met redenen voldoende omkleed, maar zonder het minste beroep op sympathie.

"Het heeft wellicht uwe aandacht getrokken", zoo eindigde dit verslag, "dat bij onze voorstellen het materieele woord eigen belang tot vervelens toe herhaald werd.

"M. H. Wij hopen, dat het u uit deze in het oog loopende herhaling, maar nog meer uit onzen geheelen arbeid gebleken moge zijn, hoe wij doordrongen waren van de overtuiging, dat het redelijk eigen belang op den voorgrond behoorde te blijven, zou ons pogen niet dor en vruchteloos zijn; maar ook dat nauwlettende zorg voor de eer van onzen handel, voor onze welbegrepen handelsvrijheid, voor het belang van allen in den goeden Nederlandschen zin, voor ons geen ijdele klanken waren, maar vereenigd het beginsel uitmaakten van ons ijverig en welmeenend onderzoek, waarvan wij de vruchten aan uwe zorg en beleid met volle gerustheid toevertrouwen."

Toen dit breed uitgewerkte verslag op de vergadering in behandeling kwam, wekte het een welverdiende algemeene belangstelling. Men bracht alle hulde aan den arbeid der commissie en deelde haar wensch, dat allen eendrachtelijk tot deze maatregelen


page: 100
mochten toetreden. Maar te gelijk begreep men toch, dat er in den regel onder de wenschen ook vrome wenschen zijn, welker vervulling tot de dichterlijke droomen behoort. Toen daarop een stemming volgde, bleek deze waarheid helaas ook hier weder: de vier eerste voorstellen werden bij meerderheid verworpen, en de commissie trok de overigen natuurlijk uit eigen beweging in. Niettemin, handgeklap is zoo goedkoop, werden levendig toegejuicht de woorden van den voorzitter, toen hij, zijn en aller dank herhalende, daarbij voegde, dat, was ook om praktische bezwaren het voorstel gevallen, toch een arbeid als deze, gelijk hij hoopte, niet missen zou zijn zedelijken invloed te oefenen op den degelijken zin van den geheelen vaderlandschen boekhandel.


Waren in vroeger dagen, gelijk wij gezien hebben, de ambtenaren der posterij de natuurlijke vijanden van de boekverkoopers, omdat zij zich wederrechtelijk en ten nadeele van velen inlieten met een handel, die hun van regeeringswege als een toelaag bij hun sober inkomen werd toegestaan, het mag daarentegen niet worden voorbijgezien, dat het postbestuur later in allen opzichte bereid werd gevonden, om den boekhandel te wille te zijn. Hetzij uit oude vete, hetzij uit een al te ijverig plichtsgevoel, meermalen bleef het gebeuren, dat de beambten van het een of ander postkantoor het den drukkers en uitgevers lastig maakten door het bekeuren van drukproeven, indien daar wat twijfelachtige correctie in voorkwam, of indien de daarbij gevoegde kopij tot wantrouwen aanleiding gaf. In de meeste gevallen was voor klachten daarover steeds recht te vinden bij het hoofdbestuur te ''s Gravenhage. Al meer en meer werd het daar, en overal elders in de geheele wereld, ingezien, dat het postverkeer, ten behoeve van een algemeene ontwikkeling, zoo ruim en gemakkelijk mogelijk diende gemaakt te worden, en dat het vermeerderen van


page: 101
middelen en het verlagen van vrachten ook geldelijk geen geringe voordeelen beloofde voor ''s lands schatkist. Een duidelijk bewijs, dat de hooge regeering die kibbelarijen over kleinigheden met den boekhandel niet begeerde, maar ieder wenschte te doen weten waaraan hij bij het verzenden van gedrukte of te drukken stukken zich te houden had, werd door den minister van financiën gegeven in 1860, toen hij den boekhandel ter kennis bracht van de verschillende besluiten in en na 1850 daaromtrent in de laatste jaren genomen. Zij waren van den volgenden inhoud:


Extract uit de Postwet en verdere verordeningen betrekkelijk het verzenden van drukproeven voor verminderd port.

"Het port van gedrukte aankondigingen, berigten, prospectussen, boekenlijsten, circulaires, marktbrieven, prijs-couranten, muziekpapier, tijdschriften, niet ingebonden boekwerken, en in het algemeen van alle gedrukte stukken, niet vallende onder de bepaling van art. 121Art. 12 luidde: Het port van dagbladen, couranten of nieuwspapieren, eens of meermalen in de week uitkomende, bedraagt één cent voor ieder afzonderlijk blad, onverschillig hoe groot de oppervlakte zij. - Het port der bijvoegsels, mits verzonden te gelijk met het blad waartoe zij behooren, is onder het port van dat blad begrepen. - Bij afzonderlijke verzending wordt het port voor ieder bijvoegsel als voor een blad berekend., bedraagt 2 cents voor ieder geheel vel, één cent voor ieder half vel en een halve cent voor ieder kwart vel druks, behoudens de navolgende bepalingen:

Bladen of stukken papier van minder dan 8 vierkante palmen oppervlakte worden als kwartvellen, - van 8 tot en met 15 vierkante palmen als halve vellen, - van 15 tot 30 vierkante palmen als geheele vellen berekend.

Voor papier van grooter formaat, dan van 30 vierkante palmen, wordt het port voor elke 15 vierkante palmen of gedeelte


page: 102
van 15 vierkante palmen meerdere oppervlakte met één cent verhoogd.

Het minste port, hetwelk voor een of meer der bij dit artikel bedoelde gedrukte stukken, onder eenen afzonderlijken omslag verzonden, geheven wordt, bedraagt één cent.

(Art. 13 der Postwet.)


De gedrukte stukken, bij art. 12 en 13 bedoeld, worden door de belanghebbenden ingepakt onder reepen papier, die te zamen niet meer dan de helft der oppervlakte van het pakket of van het stuk, in den staat waarin het op de post gebragt wordt, bedekken, en die zoodanig zijn ingesloten, dat het onderzoek naar den inhoud mogelijk zij.

De stukken zelve moeten, behalve de vermelding op den omslag van den naam en de woonplaats van hem aan wien het stuk gerigt is, geheel gedrukt of gesteendrukt zijn, zonder eenig handschrift, cijfers of teekens, de plaats van schrift vervangende, te bevatten.

Hiervan zijn alleen uitgezonderd de drukproeven, mits het schrift zich bepale tot hetgeen de aanwijzing van verbetering der drukfeilen en de bijzonderheden daarmede in onmiddellijk verband staande, betreft.

Het port van alle gedrukte stukken wordt ten kantore van afzending betaald.

De stukken, die niet aan al de bij dit artikel gestelde voorwaarden voldoen, worden met het gewone briefport betaald.

(Art. 14 der Postwet).


Tot wegneming van de daaromtrent bestaande onzekerheid en uiteenloopende wijze van handelen, wordt mits dezen ter kennisse van de Postambtenaren gebragt, dat zij zich voor gemagtigd kunnen houden, om bij de frankering van drukproeven niet alleen


page: 103
als geoorloofd schrift op die stukken toe te laten de op den kant geschrevene aanvullingen en bijvoegingen, die bestemd zijn om in den verbeterden tekst te worden opgenomen, en die onmiskenbaar tot dien tekst behooren, maar ook de op afzonderlijk papier geschrevene kopijen of dusgenoemde manuscripten, het oorspronkelijke van den tekst der drukproeven bevattende. Die manuscripten of kopijen kunnen derhalve tegen hetzelfde verminderde port als de drukproeven zelven worden gefrankeerd, mits zij te gelijk en onder denzelfden omslag met die proeven worden verzonden, zoodat men zich kan verzekeren, dat zij inderdaad daarbij behooren, en geene correspondentie, welke daaraan vreemd is, inhouden. Bij afzonderlijke verzending daarentegen, wordt van de bedoelde kopijen of manuscripten het gewone briefport geheven. Alle hiermede strijdige voorschriften en bepaaldelijk dat van art. 9 der resolutie van 16 November 1826, no. 38, (circulaire no, 209) worden in zooverre gewijzigd.

(Art. 3 der resolutie van den Minister van Financiën, dd. 31 Augustus 1854, no. 202).


Tot nadere toelichting van art. 3 der resolutie van 31 Augustus 1854, no. 202 (circulaire no. 495), wordt mits dezen verklaard, dat naar het gevoelen van den Minister, bij eene milde, doch tevens billijke toepassing der bestaande bepalingen, omtrent het frankeren van gecorrigeerde drukproeven, tegen het verminderd port, als geoorloofd schrift kunnen worden toegelaten de door den corrector op den kant gestelde aanteekeningen en teregtwijzingen voor den drukker of zetter, die kennelijk tot de proef zelve betrekking hebben, en die alzoo kunnen geacht worden een deel van de correctie uit te maken, zoo als b. v. de last of het verzoek om nog iets na te zien, om een nadere proef te leveren, om af te drukken, en dergelijke, terwijl daarentegen alles wat niet tot de proef betrekking heeft, maar daaraan vreemd


page: 104
is, al betreft het ook een ander onderwerp van boekhandel, als verboden schrift moet beschouwd worden.

(Als voren, dd. 18 September 1858, no. 108).


Het blijkt dat het voorschrift van art. 3 der resolutie van 31 Augustus 1854, no. 202 (circulaire no. 495), waarbij de dusgenoemde kopijen of manuscripten, behoorende bij drukproeven, ten aanzien der frankering met de drukproeven zelve worden gelijk gesteld, hier en daar aanleiding geeft tot misvattingen, of althans op zeer verschillende wijzen wordt toegepast. Op sommige kantoren namelijk vermeent men het verminderd port, voor elk afzonderlijk blad van de kopij, onverschillig wat de oppervlakte van het papier zij, als een geheel vel druks te mogen berekenen. Elders begrijpt men de gelijkstelling in diervoege, dat men voor de kopij juist evenveel als voor de drukproef laat betalen, in diervoege dat niet het formaat van de kopij, maar dat van de drukproef de maatstaf der berekening van het port voor beiden uitmaakt. Weder elders eindelijk gaat men zoo verre van aan te nemen, dat het port van de kopij reeds onder dat van de proef is begrepen, in diervoege, dat voor de eerste, mits vergezeld van de proef, niets zoude behooren te worden ontvangen, boven hetgeen voor de laatste alleen verschuldigd is. Deze drie verschillende opvattingen strijden evenzeer tegen de bedoeling van het voorschrift.

Die bedoeling gaat niet verder dan om het eene met het andere gelijk te stellen, of met andere woorden, de zoogenaamde kopijen of manuscripten naar hetzelfde tarief als de drukproeven ter frankering toe te laten, namelijk tegen betaling van 2 cents het geheele vel, een cent het halve vel en een halve cent het kwart vel, terwijl art. 13 der wet aanwijst wat voor een geheel, een half of een kwart vel te houden is. Hieruit volgt, dat zoowel het port van de kopij als dat van de proef, volgens de maat


page: 105
van het papier, en wel ieder afzonderlijk, moeten berekend worden."

Als voren, dd. 21 September 1859, no. 85)."


Al getuigde nu deze mededeeling - die wel is waar in de postwetten openbaar gemaakt, maar, even als zooveel andere bepalingen, daarom toch niet algemeen bekend was - van lovenswaardige welwillendheid, toch meende de boekhandel zijn wenschen niet te mogen achterhouden, toen in het volgend jaar een briefportverlaging bij een nieuwe postwet werd voorgesteld, maar de vracht voor gedrukte stukken daarbij op den ouden prijs gehouden bleef. Uit zijn naam richtte daarom in Januari 1861 de Vereeniging een adres aan den minister, waarin zij daaromtrent in bescheiden vorm zich beklaagde. Terwijl, zeide zij, volgens de voordracht door de regeering gedaan, het brievenport over het algemeen aanzienlijk zou worden verlaagd, werd in die voordracht niet gesproken van vermindering van port voor drukproeven, couranten en andere gedrukte stukken. De adressante kon geen grond vinden, waarom gedrukte stukken zouden zijn uit te sluiten van de portvermindering, die voor brieven wenschelijk werd geacht. Integendeel schenen de redenen, welke tot de vermindering van brievenport leidden, evenzeer op het port voor gedrukte stukken toepasselijk te zijn. Bij couranten en andere periodieke bladen was het bedrag voor de verzending te voldoen een bezwaar, dat niet gering mocht worden geschat. Van andere gedrukte stukken mocht men verwachten dat het vervoer door middel der post aanzienlijk zou toenemen, wanneer het verlaagde port de reden wegnam, waarom die thans zoo vaak in pakketten tot het vereischte gewicht aan andere vervoermiddelen werden toevertrouwd. Terwijl alzoo de boekhandel met zijn veelvuldige betrekkingen tot andere vakken door vermindering van port voor drukwerk van een bezwaar ontheven


page: 106
worden en tevens gemak en spoed bij verzending erlangen zou, mocht tevens verondersteld worden dat dit voor de schatkist geen verlies ten gevolge zou hebben. - De adressante veroorloofde zich op dien grond Z. Excell. te verzoeken, de voorgestelde vermindering in het port der brieven in dezelfde verhouding ook uit te breiden tot couranten en andere gedrukte stukken.

Maar tegelijk nam adressante de vrijheid Z. Excell. nog een anderen wensch in overweging te geven. Bij art. 13 der wet van 1850 werden onder gedrukte stukken, waarvan het port op 2 cent voor ieder vel bepaald was, ook opgenoemd niet ingebonden boekwerken. - De voorwaarde, dat de boeken niet ingebonden mochten zijn, deed dikwijls op verschillende postkantoren misverstand ontstaan en gaf, door daaruitvolgende afwijzing, tot noodeloos en voor den afzender nadeelig oponthoud aanleiding. Sommigen namelijk beschouwden boekwerken slechts dan als niet ingebonden, wanneer de vellen, waaruit zij bestaan, op geenerlei wijze aan elkander verbonden en zij dus ook niet ingenaaid zijn; terwijl anderen ook ingenaaide en van een omslag voorziene boekwerken onder die bepaling begrepen achtten. Die laatste opvatting was zeker de juiste. Doch in elk geval waren er toch geen redenen van overwegend belang, waarom van gebonden boeken hooger port dan van ongebondene of slechts ingenaaide gevorderd zou worden. Meer en meer kwam de gewoonte in zwang om boeken in den handel te brengen, voorzien van een lichten linnen band, in plaats van door een papieren omslag saâmverbonden. Dat het gebruik van de eene stof in plaats van de andere het recht moest doen verbeuren om boekwerken te verzenden tegen betaling van het port voor drukwerken, kon noch uit de bedoeling der bepaling volgen, noch ook op het belang van den dienst gegrond zijn. - Daarom zou adressante het zeer wenschelijk achten, zoo van de gelegenheid dezer herziening gebruik


page: 107
werd gemaakt om uit art. 13 der wet de woorden niet gebonden te doen vervallen.

Bij de behandeling der nieuwe postwet in de kamers werd het laatstgenoemd verlangen billijk geoordeeld en de wet in dier voege gewijzigd. - Aan het port op couranten en gedrukte stukken, mocht echter geen vermindering te beurt vallen.


Drie jaar later verscheen, betreffende het vervoer naar de koloniën, in het staatsblad, het volgend:

BESLUIT van den 18den October 1864, houdende nadere regeling van het port der drukwerken tusschen het Rijk en de Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië, door middel van de gesloten brievenmalen respectivelijk langs den weg van Southampton en langs dien van Marseille verzonden wordende, alsmede van de stukken van denzelfden aard, die tusschen het Rijk en de Nederlandsche bezittingen in West-Indië in de gesloten brievenmalen over Southampton worden geëxpedieerd.

Wij WILLEM III, enz.

Hebben besloten en besluiten:

Art. 1. Het port der nieuwspapieren en andere gedrukte stukken, vermeld in art. 8 van Ons besluit van 5 October 1851 (Staatsblad no. 138), wordt bij verzending over Engeland (Southampton) in de eene of andere rigting bepaald op tien cents voor elke veertig wigtjes of een gedeelte van veertig wigtjes.

Art. 2. Art. 2 van Ons besluit van 4 April 1856 (Staatsblad no. 14) wordt vervangen door het navolgende voorschrift:

Het port der nieuwspapieren en andere gedrukte stukken, vermeld in art. 8 van Ons besluit van 5 October 1851 (Staatsblad no. 138), wordt bij verzending over Frankrijk (Marseille) in de eene of andere rigting bepaald op tien cents voor elke veertig wigtjes of een gedeelte van veertig wigtjes.

In de rigting van Nederland naar Nederlandsch Indië wordt


page: 108
het gemelde port met twee en een halven cent verhoogd en alzoo gebragt op twaalf en een halven cent voor elke veertig wigtjes of gedeelte van veertig wigtjes, wanneer de bedoelde stukken op den laatsten of voorlaatsten dag van het vertrek van elke post ter verzending worden aangeboden.

Art. 3 Art. 5 van Ons besluit van 6 Maart 1854 (Staatsblad no. 15) wordt gewijzigd als volgt:

Het port der nieuwspapieren en andere gedrukte stukken bij bovengemeld artikel breeder omschreven bedraagt tien cents voor elke veertig wigtjes of een gedeelte van veertig wigtjes.

Art. 4. De bepalingen van dit besluit worden voor de eerste maal toegepast op de gedrukte stukken, die met de gesloten brievenmalen in de maand November uit het Rijk naar Nederlandsch Oost- en West-Indië worden verzonden, terwijl zij mede zoodra mogelijk op de verzendingen in de omgekeerde rigting uit de genoemde bezittingen naar Nederland van invloed zullen worden gemaakt."


De afschaffing van het zegel in 1868 (in werking getreden 1 Juli 1869) - een beweging waarop wij straks terugkomen - gaf aan de beambten der postkantoren op nieuw aanleiding om zich voor een deel meester te maken van het leveren van tijdschriften en boeken, een inkruiperij, die hun vroeger zoo lang en zoo billijk door den boekhandel betwist was. Aangezien nu de tijd naderde, dat de postwet, volgens haar niet altoos in acht genomen regel, haar vijfjarige herziening moest ondergaan, was de boekhandel er op bedacht zijn grieven tegen dergelijke ervaringen bijeen te zamelen en alzoo zich bewust te wezen, dat hij geen uit de lucht gegrepen reden van klagen had. Dien ten gevolge ging den 29en Juni 1869 de volgende brief uit aan den minister van financiën:

"De Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels


page: 109
veroorlooft zich, Uwe Excellentie haren dank te betuigen voor het tot stand brengen van de wet tot afschaffing van het zegelrecht op gedrukte stukken en op de advertentiën in de nieuwspapieren. Mogen van dien gewichtigen maatregel heilzame gevolgen voor de algemeene volksbelangen worden verwacht, in het bijzonder acht de Vereeniging zich geroepen, hare erkentelijkheid te betuigen voor de welwillendheid, waarmede Uwe Excellentie de billijke wenschen van den boekhandel in deze heeft ontvangen en doen gelden.

Intusschen, indien de adressante zich verheugt, dat de tot stand gekomen afschaffing de Nederlandsche letterkunde en den boekhandel, zoowel als andere takken van nijverheid van eene eenzijdige belemmering ontheft, acht zij zich verplicht, Uwe Excellentie met bescheidenheid te wijzen op de omstandigheid, dat deze nieuwe toestand aanleiding geeft tot de uitbreiding van eene concurrentie, die, als zij door de Regering wordt gewettigd, onvermijdelijk een hoogst verderfelijken invloed op een geheelen tak van boekhandel, dien der debitanten, zal uitoefenen.

Het is Uwe Excellentie natuurlijk bekend, dat de postkantoren zich door het leveren van tijdschriften en dagbladen, welke per post verzonden worden, altijd eenigermate met den boekhandel hebben ingelaten. Hoewel dit handeldrijven van Lands-ambtenaren in het algemeen niet kan gebillijkt worden, heeft de adressante zich daarover tot dusverre niet met dien aandrang, welke thans noodzakelijk wordt, beklaagd, omdat dit handeldrijven, waarschijnlijk het gevolg van de contrôle op het zegelrecht, uit den aard der zaak meer beperkt was.

Thans echter is, door de afschaffing van het zegelrecht, een geheel nieuwe toestand geboren. Het is te voorzien, dat, nu de contrôle aan de postkantoren, te gelijk met de zegelbelasting feitelijk is vervallen, en daardoor de verzending per post veel gemakkelijker is geworden, boeken en tijdschriften in ''t vervolg


page: 110
grootendeels en steeds meer langs dezen weg door den boekhandel zullen worden verzonden, en nu blijkt het, o. a. uit gedrukte stukken, dat de verschillende postkantoren voornemens zijn, dezen nieuwen toestand in hun eigen belang te exploiteren. Mochten deze handelingen door de Regering worden toegelaten, dan is het te voorzien, dat de postkantoren, gebruik makende van de vele hulpmiddelen, waarover alleen in het algemeen belang mag beschikt worden, zich allengs geheel van den kleinhandel in boeken zullen meester maken, en hiertegen is het, dat de adressante in tijds hare bezwaren meent te moeten doen gelden.

Zonder zich te verdiepen in de kwestie, welke zij met vertrouwen aan het onderzoek van Uwe Excellentie onderwerpt, of het in het algemeen belang wenschelijk kan worden geacht, dat Staats-ambtenaren, aan wie de zorg over eene der belangrijkste afdeelingen van administratie is toevertrouwd, zich in hun eigen belang wijden aan een bijzonderen tak van handel, wenscht zij U opmerkzaam te maken op de onhoudbare positie, waarin de boekverkooper geraakt, wanneer hij, genoodzaakt zich tot eene Staats-instelling te wenden, juist dáár zijne concurrenten vindt, die, met den natuurlijken ijver bezield om hun handelsrelatiën uit te breiden, in de gelegenheid zijn, niet alleen zijne zaken te controleren door het nagaan zijner zendingen, maar die ook, door de Regering gesteund, met een door de Regering betaald personeel, en in hun eigen belang gebruik makende van de hulpmiddelen der post-administratie, gemakkelijk in staat zijn om zelfs de grootste activiteit van ieder, die niet tot het corps van ambtenaren behoort, nutteloos te maken.

Het komt de adressante voor, dat dit handeldrijven van lands-ambtenaren alleen dan zou kunnen worden toegelaten, als het bleek, dat op geen andere wijze aan de billijke eischen van het publiek kon worden voldaan, en zij ontkent niet dat er vroeger,


page: 111
toen de middelen van gemeenschap meer te wenschen overlieten, aanleiding kan hebben bestaan, om de postkantoren te machtigen, daarin te gemoet te komen; maar thans - zij durft het zonder vrees voor tegenspraak verklaren - is er geen enkele grond voor de bewering, dat de tusschenkomst der postadministratie noodig, nuttig of zelfs gewenscht zou zijn voor het lezend publiek, daar de boekhandel, door gebruik te maken van het vervoer per post, ruim gelegenheid heeft, om in de behoefte, ook op kleinere plaatsen, te voorzien, indien zijne ontwikkeling althans niet door ambtenaars-concurrentie wordt verlamd. Dat de vrijheid tot dien handel aan de postbeambten zou gegeven zijn met het oog op hunne bezoldiging, is toch wel niet aan te nemen, daar het zeker het eenige voorbeeld hier te lande zou zijn van ambtenaren, in wier behoefte op zoodanige wijze wordt voorzien.

Het ligt niet in de bedoeling der adressante, om eenigen blaam te werpen op het personeel der post-administratie; zij is overtuigd, dat, voor zoover daarop gegronde aanmerkingen worden gemaakt, deze het noodlottig gevolg zijn van den tweeslachtigen toestand, waarin ambtenaren geplaatst zijn, die, in dienst van den Staat, geroepen om werkzaam te zijn in het belang van àllen, genoopt worden zich, tot verbetering van hun financiëelen toestand, meer bijzonder te wijden aan het belang van enkelen, wier begunstiging hun verre van onverschillig is. Hierom te meer wenscht zij voor Uwe Excellentie hare overtuiging uit te spreken, niet alleen dat het onbillijk tegenover den boekhandel zou zijn, om de uitbreiding eener zoo ongelijke concurrentie door Staats-ambtenaren te steunen, maar vooral ook, dat het vertrouwen, thans nog door de Nederlandsche post-administratie genoten, noodzakelijk moet verliezen, wanneer hare beambten een deel hunner bezoldiging moeten vinden in den handel, die hen partijdig tegenover den een, afhankelijk van den ander maakt.




page: 112

Op dezen grond vindt de adressante vrijmoedigheid om Uwe Excellentie eerbiedig te verzoeken, dat zij besluite om, zoo spoedig dit zal kunnen geschieden, aan de ambtenaren der Post-administratie te verbieden, zich te belasten met den handel van boeken, tijdschriften en dagbladen."

Al zeer spoedig daarna mocht hierop het onderstaand antwoord ontvangen worden:

"De Minister,

Gelet hebbende op een adres van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, gevestigd te Amsterdam, houdende verzoek dat de handel en de verkoop van boeken, tijdschriften en dagbladen aan de ambtenaren der postadministratie mogen verboden worden;

Gezien art. 3 van het Koninklijk Besluit van 26 Dec. 1855, no. 53, waarbij aan de directeuren der postkantoren de verpligting wordt opgelegd zich voortdurend ambtshalve te belasten met het ontbieden en leveren van nieuwspapieren, tijdschriften en periodieke werken, ten behoeve der ingezetenen, binnen het arrondissement van hun kantoor woonachtig.

Heeft goedgevonden en verstaan:

Aan de adressante, in antwoord op het door haar aangevoerde te kennen te geven, dat het verband, ''t welk zij vermeent te bestaan tusschen eene contrôle op het zegelregt en de onder de werking der zegelwet aan de postambtenaren met opzigt tot de levering van nieuwspapieren en andere periodieke werken opgedragene bemoeijingen, op eene onjuiste gissing berust, daar het debiet van nieuwspapieren enz., afgescheiden van eenige heffing van zegelregt, ten allen tijde door de postkantoren is uitgeoefend.

De meening der adressante, dat de afschaffing van het zegelregt in het hierbedoelde opzigt een nieuwen toestand in het leven heeft geroepen, is dus naar het gevoelen van dit Departement, van allen grond ontbloot.




page: 113

De vrees der adressante voor eene grootere concurrentie der postkantoren, bepaaldelijk ten gevolge van de afschaffing van het zegelregt, en voor den schadelijken invloed dien zulks op den Boekhandel zal uitoefenen schijnt mede om de aangevoerde reden niet geregtvaardigd.

Die concurrentie kan zich niet meer dan vroeger doen gevoelen, maar is het integendeel te verwachten dat het courantendebiet, waarmede in vroegere jaren de Boekhandel zich weinig of niet heeft ingelaten, langzamerhand meer in zijne handen zal overgaan.

In elk geval is het drijven van een eigenlijken boekhandel aan de Postambtenaren ten strengste verboden; - behalve dat de omstandigheid, dat zij verpligt zijn alle door hen te leveren stukken met de post zich te doen toezenden, het debiet van andere werken dan nieuwspapieren en tijdschriften, wegens de aan de verzending per post verbondene kosten, in den weg staat. Het vermoeden der adressante, dat de Postkantoren zich van den kleinhandel in boeken zullen meester maken, vervalt dus van zelve.

De tusschenkomst der Postkantoren hier te lande bepaalt zich alzoo tot het leveren van dagbladen, tijdschriften en andere periodieke werken. In alle andere landen behoort zulks mede tot de attributen der Postambtenaren. Het intrekken van dezen maatregel wordt, naar het gevoelen van dit Departement, uit een oogpunt van algemeen belang, niet gevorderd, maar zoude veeleer het tegendeel kunnen beweerd worden.

Voor het overige kan bij de in het hier bedoelde opzigt aan de Postkantoren opgelegde verpligting van geene bevoorregting sprake zijn, daar zij die inderdaad niet genieten, en ook, gelijk ten onregte door de adressante wordt beweerd, door hen voor de bemoeijingen en uitreiking hunner abonnementen niet over de dienst der mindere ambtenaren mag worden beschikt.




page: 114

Aan alle handelingen der Postambtenaren welke met het vorenstaande mogten in strijd zijn, is de Minister bereid om in voorkomende gevallen onmiddellijk een einde te maken."


Een ander gevaar, dat ons noodzaakte met het ministerie van financiën in aanraking te komen, had ons reeds in 1858 bij het ontwerp van een nieuwe wet op het zegel gedreigd. In een circulaire toch, aan de kamers van koophandel gericht, had de minister medegedeeld, dat het ''s rijks voornemen was, de zegelrechten op het handelspapier te wijzigen en de ontduiking daarvan door strenge strafbepalingen te bemoeielijken. Die wijzigingen bleken voor den boekhandel van zoo groot bezwaar, dat daardoor een geheele inbreuk zou gemaakt worden op onze gewone wijs van verrekenen. Aangezien de regeering, zeer voorzichtig, op dit ontwerp eerst de bedenkingen van de kamers van koophandel verlangde te hooren, eer zij het ter behandeling voor de volks-vertegenwoordiging bracht, meende ook onze handel zich tot deze kamers te moeten wenden met zijn grieven, te gelijk met de bedoeling om ook van die zijde steun te erlangen. Men vestigde er de aandacht op, dat de minister van plan was wisselbrieven en ander handelspapier te onderwerpen aan een zegelrecht:

voor die beneden ƒ 50.- van 5 cent;

van ƒ 50.- tot ƒ 100.- van 10 cent

en hooger van 25 cent,

een belasting, die wellicht minder drukkend zou zijn voor andere handelstakken, maar die voor den boekhandel, gewoon en gedrongen over veel kleiner bedragen te beschikken, buitenmate zwaar zou wegen. Dit sprong van zelf in het oog, wanneer bedacht werd, hoe, bij voorbeeld, voor den abonnementsprijs van tijdschriften, wier prijs in den regel tusschen de ƒ 2.- en ƒ 10.- beliep, steeds op jaarlijkschen of halfjaarlijkschen termijn van betaling assignatiën afgegeven plachten te worden, zoodat reeds


page: 115
uit dien hoofde alleen jaarlijks duizende wissels, ieder voor een geringe som, noodzakelijk waren. De toepassing van de voorgestelde bepalingen op deze en dergelijke betaalbriefjes zou op deze belangrijke soort van ondernemingen een last leggen van 2 of 3 percent, ja soms nog hooger. De druk van zulk een belasting zou inderdaad niet te dragen zijn. Tot opheffing dezer bezwaren zoowel als ter wille van andere belangen, welke de boekhandel niet geroepen was te bespreken, werd het wenschelijk geacht, zoo bij een nieuwe regeling wisselbrieven en ander handelspapier beneden ƒ 25.- van het recht van zegel geheel werden vrijgesteld; terwijl voorts over zoodanig papier van ƒ 25.- tot ƒ 300.- althans geen hooger recht behoorde verschuldigd te worden, dan tot heden toe gevorderd was. Terwijl tegenwoordig voor wisselbrieven tot ƒ 300.- slechts 15 cent betaald moest worden, zou naar de nieuwe bepalingen voor elk bedrag boven de ƒ 100.- 25 cent te voldoen zijn. Dergelijke belastingen konden den minister toch wel geen ernst wezen; voor alle handelstakken, welker beschikkingen doorgaans over kleine sommen liepen, zou èn de belasting èn de straf wat al te drukkend worden verzwaard.

Het genoemde ministerieele ontwerp bracht het trouwens niet tot wet. Dien ten gevolge kwam de minister in 1861 met een gewijzigd ontwerp te berde, waarin in zoo ver aan de gemaakte bezwaren was te gemoet gekomen, dat alle wisselbrieven beneden de ƒ 10.- werden vrijgesteld, voornamelijk "ten gerieve van den boekhandel", gelijk het in de memorie van toelichting luidde.

Onze handel mocht voor deze toeschietelijkheid dankbaar wezen, voldaan zijn echter kon hij niet. In April richtte hij zich alzoo aan de tweede kamer, op nieuw betoogende, hoe de boekverkoopers door de noodzakelijkheid gedwongen waren te werken met klein papier en aantoonende hoeveel duizende briefjes tot een klein bedrag in omloop moesten gebracht worden. Tot dus


page: 116
ver was ook daarvan wettelijk wel belasting schuldig geweest, maar had men de ontduiking door de vingers gezien en was de wet in dit opzicht niet nageleefd. De regeering wenschte nu terecht dien strijd tusschen de wettelijke voorschriften en den feitelijken toestand te doen ophouden, en wel door het gebruik van gezegeld papier zóó weinig bezwarend te maken, dat schier alle voorwendsels tot ontduiking dier belasting zouden worden weggenomen. Inderdaad scheen het ook op die wijs mogelijk, de oorzaak van den tegenwoordigen niet wettigen toestand te keeren en alzoo de herhaling van het kwaad voor de toekomst te voorkomen. Doch naar de voorgestelde bepalingen zon bij de afgifte van wissels enz. over kleine sommen dezelfde bovenmatige druk, die thans de wet buiten toepassing bracht, blijven bestaan. Het wetsontwerp hield wel is waar een vrijstelling van recht in, wanneer de som niet meer bedroeg dan tien gulden; maar die som was inderdaad veel te gering en de vrijstelling daarvoor bevatte ook werkelijk geen ontheffing. Ook onder de tot heden toe bestaande wet toch waren quitantiën tot een bedrag van tien gulden onder de vrijstellingen begrepen; men kon derhalve ook volgens de bestaande wet over sommen tot dat bedrag door de afgifte van quitantiën beschikken, zonder aan de belasting onderworpen te zijn. Zoowel het belang der handelsvakken, waarin, gelijk in den boekhandel, veelvuldige afgiften van papier voor kleine sommen voorkwamen, als het doel der voordracht, vorderden dus, naar het bescheiden oordeel der boekverkoopers, dat de vrijstelling tot hooger bedrag wierd uitgestrekt, even als dit reeds in de wet op het zegel van 1843 ten opzichte van andere stukken het geval was. De vrijstelling ook van handelspapier tot een bedrag van vijftig gulden scheen niet te ruim en echter geschikt om de geopperde bezwaren weg te nemen.

Onderscheiden kamers van koophandel sloten zich bij dit verzoek aan. Voorloopig echter kwam het niet te pas, want om


page: 117
bijkomende redenen werd het ontwerp op nieuw door de tweede kamer - verworpen.


Een zaak van gewichtiger aard bracht in de laatste jaren van dit tijdvak niet alleen den boekhandel, maar, veilig kan gezegd worden, heel Nederland tegen de zegelwet in opstand. Het gold een grief van lange dagteekening, een grief die al nijpender gevoeld en des te ongedweeër gedragen werd; een grief, die in vergelijking bij andere natiën, het geduld van het Nederlandsche volk had uitgeput, en die eindelijk de vasthoudendheid der regeering voor de te lang gesmoorde volksstem deed bukken. Het gold de teugeling en onderdrukking van de dagblad- en tijdschriftpers door den last van het zegel.

Hoe de tijd zijn eigen banen breekt! Toen in 1843 - wij verwijzen naar deel I blz. 247 - een nieuwe wet op het zegel stond uitgevaardigd te worden en verschillende groepen van courantiers en uitgevers hun klachten indienden tegen de steeds voortdurende belemmeringen, waardoor de periodieke uitgaven in haar uitbreiding teruggehouden werden, verantwoordde het bestuur onzer Vereeniging zijn stilzwijgen met de merkwaardige betuiging: "dat het zou vreezen, dat bij meerdere ontlasting in dezen het getal der dagbladen, waarmede thans ons vaderland reeds zoo overruim voorzien was, nog veel meer zou aangroeien, zoo al niet tot nadeel van de reeds bestaande journalen, dan toch zeker ten nadeele van den boekhandel, die ontwijfelbaar door het steeds vermeerderend getal van nieuwsbladen thans reeds zwaar gedrukt werd."

De hekken zouden weldra verhangen worden. In 1851, bij gelegenheid dat door de volksvertegenwoordiging zou behandeld worden een nieuw ontwerp van wet tot wijziging in het belastingstelsel en daaronder een aanvulling der wet op het zegelrecht,


page: 118
beklaagde zich het toenmalig Vereenigingsbestuur, dat er in den boekhandel tegen het behoud der bezwarende artikelen "nergens een enkel woord was gesproken. De bepaling toch, waarin alleen van zegel vrijgesteld werden: tijdschriften, niet meer dan tweemaal ''s maands in het licht komende en ten minste twee vellen druks beslaande, moest vooral in dezen tijd, waarin de periodieke pers zulk een gewichtigen invloed uitoefende en moest blijven uitoefenen, belemmerend genoeg geacht worden, om niet met kracht alle pogingen aan te wenden, om de aanneming en het in werking brengen dier wetsbepaling te voorkomen."

Het bestuur, vermeenende dat het geroepen was, hier tusschenbeiden te treden en dat werkeloosheid laakbaar zou zijn, waar het oogenblik tot verkrijging eener betere redactie van de wetgeving op het zegel in betrekking tot onzen handel zeker nimmer gunstiger kon worden gekozen, had zich gehaast, zich bij adres te wenden tot den minister van financiën, volgenderwijs:


"De ondergeteekenden, Bestuurders der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, nemen de vrijheid hunne bezwaren aan Uwe Excellentie mede te deelen, wegens de voorgestelde wijziging in het belastingstelsel, voor zoo verre betreft de vrijstelling van het zegelregt bij art. 9 lr. c. toegestaan voor: "Tijdschriften niet meer dan tweemaal ''s maands in het licht komende en ten minste twee vellen druks beslaande." Reeds de thans vigerende Wet, welke de vrijstelling toepast op: Tijdschriften, Kunsten en Wetenschappen betreffende, slechts ééns in de maand in het licht komende en ten minste twee vellen druks beslaande, moest tot gedurige onjuiste opvatting en toepassing aanleiding geven. Die bezwaren zijn naar het bescheiden inzien van de ondergeteekenden door de voorgestelde wijziging niet uit den weg geruimd, en met het oog op het slot der Memorie van toelichting, gevoegd bij het Ontwerp van Wet tot aanvulling en


page: 119
wijziging van het Zegelregt, waarin bij monde van Uwe Excellentie het doel der hooge Regering doorstraalt om

de ingezetenen te ontheffen van tot heden bestaande belemmeringen bij de uitoefening van handel en nijverheid;

de verspreiding van nuttige kundigheden te bevorderen door wegneming der hinderpalen, die deze in den weg zouden kunnen staan;

durven de ondergeteekenden met vertrouwen de volgende opmerkingen onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen.

De thans vigerende Wet op het zegel art. 23 belast: "alle periodieke Werken of Tijdschriften." Naar de letter opgevat is hier eene gelijkstelling van twee verschillende zaken, die, geheel van de oorspronkelijke bedoeling des Wetgevers afwijkende, kennelijk in de Wet van 31 Mei 1824 bij vergissing werd opgenomen, bij de overname in de latere Wet van 1843 aan de aandacht des ontwerpers en der belanghebbenden schijnt ontglipt te zijn, maar die tevens, hoe schijnbaar gering, de strekking der Wet verandert en tot groote bezwaren en moeijelijkheden aanleiding moet geven.

Immers de Fransche wet op het zegel van 9 Vendémiaire, an VI 30 Septembre 1797, hier te lande bij de inlijving in het Fransche Keizerrijk ingevoerd en bij besluit van den Souvereinen Vorst van 23 December 1813 gecontinueerd, belastte met zegel, art. 56: "les journaux, gazettes, feuilles periodiques ou papiers nouvelles, les feuilles de papier musique, toutes les affiches, outre que celles d''actes émanés d''autorité publique, quelque soit leur nature ou leur objet."

De Wet van 6 Prairial an VII (25 Mai 1797) voegt er bij: "les avis imprimés, quelqu''en soit l''objet, qui se crient et distribuent dans les rues et lieux publiques, ou que l''on fait circuler dans toute autre manière."

Bij de Wet van 31 Mei 1824, waarbij deze bepalingen in stand bleven, werd in art. 8 gezegd:

"Het zegel voor buitenlandsche dagbladen, couranten, nieuwspapieren,


page: 120
nieuwstijdingen, periodieke werken, gedrukte prijscouranten enz., wordt gesteld op het dubbel van hetgeen naar de bestaande Wetten op de binnenlandsche is verschuldigd."

De uitdrukking periodieke werken, waardoor bij vergissing en verkeerdelijk in deze wetsbepaling de in de oorspronkelijke Wet voorkomende woorden: feuilles periodiques ou papiers nouvelles, zijn vertaald, heeft welligt aanleiding gegeven dat in de Wet van 1843 deze uitdrukking behouden is gebleven.

Deze benaming, periodieke Werken of Tijdschriften in de thans bestaande Wet doet dadelijk de vraag ontstaan, wat daaronder begrepen moet worden. De vroegere Wet belastte eigenlijk enkel alle gedrukte berigten van welken aard ook, hetzij als nieuwstijdingen, hetzij als advertentiën of op welke wijze ook door den druk gemeen gemaakt. Hier werd dadelijk aangewezen wat door aard en strekking binnen de termen dier Wet viel, terwijl het onzekere wat hier onder periodieke Werken of Tijdschriften moet verstaan worden, tot gedurige onjuiste opvatting, willekeurige toepassing en dwaling ter goeder trouw kan aanleiding geven. Zijn het werken, die op een vooraf bepaalden tijd verschijnen of die men op vaste tijden uitgeeft? Zal men er boekwerken van grooten omvang die bij gedeelten worden afgeleverd, zal men er de zoogenaamde Penningmagazijnen onder moeten begrijpen? Het uitgeven van eene brochure zal wel ieder vrijstaan, maar wanneer men ettelijke weken achter elkander brochures onder denzelfden titel uitgeeft, zullen deze dan als periodieke werken moeten beschouwd worden en aan zegel onderhevig zijn? De Wet geeft hieromtrent geene inlichting, en dat dit ook door de jurisprudentie nog niet meermalen is geschied, zal wel alleen te danken zijn aan de onbekrompene en vrijgevige opvatting van de bedoelde wetsartikelen door Uwe Excellentie tijdens Uw beheer van ''s Rijks financiën, aangenomen.

Op grond der verklaring van Uwe Excellentie in de Memorie


page: 121
van toelichting, zoowel als op die der innige overtuiging van de ondergeteekenden, is de bedoeling der Regering verre van eenige belemmering hoe ook genaamd in den weg te leggen aan datgene wat de ontwikkeling van verlichting, beschaving en Godsdienstzin zou kunnen bevorderen, en toch zou eene letterlijke toepassing der Wet daartoe het middel zijn.

Het is een gunstig teeken van onzen tijd, dat de pogingen tot volksveredeling gedurig toenemen, dat het aantal geschriften van zedelijken en Godsdienstigen aard gedurig vermeerdert en voor uiterst geringen prijs verkocht of gratis verspreidt wordt. Sommige verschijnen op vasten, andere op onbepaalden tijd.

Verreweg de meeste zijn minder dan twee vellen druks en moeten door hun aard en strekking, zal hun doel bereikt worden, meer dan tweemalen per maand worden verspreid.

Wierden de zoodanige aan het regt van zegel onderworpen en alzoo de prijs daarvan meer dan verdriedubbeld, de uitgave zou onfeilbaar gestaakt moeten worden, de heilzame vrachten zoowel voor de zedelijke ontwikkeling des volks als voor de nijverheid zouden verloren gaan, en geenerlei bate zou daarvan aan ''s Lands schatkist ooit kunnen toevloeijen.

Het is op genoemde gronden dat de adressanten Uwe Excellentie hunne bezwaren voor de toekomst met betrekking tot de voorgestelde wijziging der Wet op het zegel openleggen en de vrijheid nemen, in hun belang, in ''t belang van het algemeen en zonder dat dit der schatkist tot nadeel kan strekken, Uwe Excellentie te verzoeken, het Artikel der Wet zoodanig te wijzigen, dat het zegelregt alleen toepasselijk worde verklaard op alle gedrukte stukken, die zich kenmerken door het mededeelen van nieuwstijdingen en het plaatsen van Advertentiën, in welken vorm ook medegedeeld, en ten dien einde de voorgedragen wijziging Titel IV lr. c. der Wet op het zegelregt aldus te veranderen:

"van het zegel worden vrijgesteld alle gedrukte schriften, hetzij


page: 122
op bepaalde of onbepaalde tijden in het licht verschijnende, die geenerlei nieuwstijdingen of Advertentiën van welken aard of in welken vorm ook medegedeeld, bevatten." -

Antwoord op dit adres bleef uit. Intusschen waren ook andere belanghebbenden wakker geworden, en wat de Vereeniging gedaan had meer bepaald ten behoeve van tijdschriften, dat wenschte men nu ook met verzamelden aandrang te winnen voor dagbladen1Bij de aanbieding van een wetsontwerp tot wijziging van de zegelwet van 1843, in de zitting der staten-generaal van 1850-51, was gevoegd een staat van het in 1850 gezegelde papier voor dag- en weekbladen. Uit dien staat, en uit een anderen wegens de opbrengst, was samengesteld deze tabel:

Provinciën.Getal dag- of weekbladen.Getal gezegelde vellen van de gezamenlijke bladen: plus minus.Daarenboven kleine vellen als bijvoegsels.Opbrengst van het zegelregt (in ƒ)
Noordbrabant497,960-3,241
Gelderland13387,80117,1544,415
Noordholland214,184,960411,600100,399
Zuidholland201,507,99429,45040,957
Zeeland6275,200-3,229
Utrecht5214,6342,1285,679
Friesland4258,95064,7506,984
Overijssel8213,148-3,199
Groningen4298,63557,2007,592
Drenthe364,9363,370706
Limburg4133,3007002,391
Totaal927,637,518586,352178,792 (behalve de opcenten).
Het gezamenlijke cijfer der opbrengst was het onzuiver bedrag; na aftrek van de teruggaaf van ƒ 40, beliep het zuiver bedrag ƒ 178,752.Als men dit bedrag vergelijkt met dat van het jaar 1826, dus met dat van vier-en-twintig jaren vroeger, dan ontwaart men een vermeerdering van ƒ 103,116, of gemiddeld ƒ 4297 per jaar.Het getal bladen was ook meer dan verdubbeld. Daargelaten nog het aanzienlijk getal kleine vellen als bijvoegsels gegeven, bedroeg het getal gezegelde vellen 3,855,718 meer dan in 1826, en dus gemiddeld per jaar 160,655 meer.. In September 1852, nadat bovenvermelde wetswijziging


page: 123
alweder door de eerste kamer verworpen was, sloten zich niet minder dan 65 uitgevers van couranten aaneen, en dienden bij de beide kamers onderstaand klaagschrift in:


Aan da beide Kamers der Staten-Generaal.

"Het is met den meesten eerbied, dat de ondergeteekenden, allen uitgevers van Dag- en Weekbladen in Nederland, de vrijheid nemen U te verzoeken, de belangen der Journalistiek hier te lande te willen in overweging nemen.

De Journalistiek gaat in Nederland onder lasten gebukt, die zij in geen land ter wereld te torschen heeft. In Pruissen b. v., een land, dat in constitutionnelen zin zeker niet met Nederland kan worden vergeleken, betaalt een blad als de Kölnische Zeitung niet meer dan ruim ƒ 5.- aan zegelregt in een jaar, terwijl hier te lande van een blad van die grootte ruim ƒ l5.- zoude worden gevorderd. In Engeland betalen de reusachtig groote bladen met bijvoegsel slechts 5 cents per exemplaar. De groote Fransche couranten betalen te Parijs 6 centimes, in de provinciën veel minder per blad. In België bestaat in het geheel geen dagblad-zegel, evenmin als in de meeste Duitsche staten. Van alle landen dus van het beschaafde Europa wordt in Nederland het hoogste zegelregt van de dagbladen geheven. Wij meenen met vertrouwen te mogen vragen, of dit redelijk en billijk is, en of niet juist het tegendeel door de regtvaardigheid wordt ge vorderd?


page: 124
Nederland toch is een klein land, waar een dagblad een betrekkelijk gering debiet vindt, terwijl buiten de grenzen van het Nederlandsche gebied zijne taal slechts door weinigen wordt verstaan en dus zijne dagbladen weinig of geen aftrek hebben. Terwijl dus de Nederlandsche dagbladen uit den aard der zaak slechts een zeer beperkt vertier vinden, zijn zij met veel hoogere zegelregten belast dan in eenig ander land! En desniettemin worden tot de Nederlandsche dagbladen dezelfde vorderingen gerigt, als men aan de vreemde doet. Men verlangt van hen gelijken spoed in het mededeelen van berigten, gelijke wetenschappelijkheid in beoordeelingen en vertoogen, gelijke volledigheid in de geschiedenis van den dag, gelijke uitgebreidheid in de verslagen der handelingen van de Staats-Collegiën van hun land, ter opwekking van den constitutionnelen zin hunner medeburgers. Terwijl dus ieder beschaafd lezer met regt van hen meer vordert dan zij thans geven, perst de fiscus hen binnen de grenzen van een formaat, waarin onmogelijk aan die vorderingen kan worden voldaan. Het zegelregt der dagbladen is dus eene belasting, die zwaar drukt op de Uitgevers, maar veel meer nog op het beschaafde deel van het Nederlandsche volk. Wij willen niet van de noodzakelijkheid spreken voor ieder beschaafd lezer, om thans in buitenlandsche bladen te zoeken, hetgeen hij in binnenlandsche behoorde te kunnen vinden, maar wij verzoeken U te overwegen, dat toch ieder kiezer belang heeft, de handelingen zijner committenten in de algemeene provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging te kennen, iets dat hij nimmer uit buitenlandsche bladen kan vernemen. In stede dat de Nederlandsche dagbladen aan die behoefte zouden kunnen voldoen, moeten integendeel hunne mededeelingen, naarmate de stof toeneemt, hoe langer zoo minder en onvollediger worden, omdat, niettegenstaande de eischen der publiciteit grooter worden en het getal der Staats-Collegiën toeneemt, wier zittingen in het openbaar


page: 125
worden gehouden, hun formaat door het zegel regt binnen dezelfde perken besloten blijft. De Ondergeteekenden meenen derhalve, dat zij, voor de vermindering van het zegelregt der dagbladen petitionnerende, zoowel het intellectueel, als het constitutionneel belang van Nederland voorstaan.

Een oogenblik mogten zij zich met de verwachting vleijen, dat aan hunne regtmatige wenschen zoude worden voldaan, toen het wets-ontwerp tot wijziging van de wet op het zegel door de Regering aangeboden en door de Tweede Kamer aangenomen was. Weldra echter was hunne hoop vervlogen, toen de Eerste Kamer der Staten-Generaal, om redenen die de Ondergeteekenden eerbiedigen, het wets-ontwerp meende te moeten verwerpen. Opdat nu niet weder de belangen der Journalistiek in Nederland, die onmiskenbaar en gewigtig zijn, door vermenging met andere worden benadeeld, zoo nemen de Ondergeteekenden de vrijheid, U het wenschelijke in overweging te geven, ze afzonderlijk en geheel op zich zelven te behandelen en te beoordeelen. De tegenwerping, dat men door de ontheffing der dagbladen belastingen zoude verminderen, zonder dat daarvoor een equivalent in de schatkist zoude vloeijen, kan toch waarlijk niet wegen bij het belang, dat het Nederlandsche volk heeft bij de mededeeling van hetgeen in de Staatsligchamen wordt verhandeld, waarin zijne vertegenwoordigers zitting hebben. Om van geene andere behoeften te spreken, is dat belang eene, welke door onze veranderde Staatsregeling is geboren.

Behoort de wetgeving dan niet de middelen toe te staan om er aan te voldoen? En hoe is dit mogelijk, zonder verligting van den ontzaggelijken last, die door het zegelregt op de Dagbladen is gelegd? En welke is dan die vermindering, welke ''s Lands inkomsten zouden ondergaan, door aan het regtmatig verlangen der Ondergeteekenden te voldoen? Zij meenen niet ver van de waarheid verwijderd te zijn, als zij haar op plus minus


page: 126
ƒ 50.000 schatten. Dit verlies, naar den stand van het oogenblik berekend, zal al dadelijk voor een gedeelte door de vergrooting van het formaat der couranten worden vergoed, en moet allengs geheel verdwijnen door het meerder debiet der dagbladen. Doch, al ware dit niet zoo, dan kan zulk eene geringe vermindering van inkomsten niet opwegen tegen de gebrekkige openbaarheid der handelingen van de wetgevende Collegiën, waartoe de dagbladen thans worden gedwongen; en mogt het equivalent dan niet in klinkende specie bestaan - de Ondergeteekenden mogen toch bescheidelijk vragen, of dat, hetwelk in het intellect en den constitutionnelen zin van het volk wordt verstrekt, niet evenzeer als een tegenwigt in de schaal mag worden gelegd?

De Ondergeteekenden eindigen dit adres derhalve met de bede dat het U behagen moge, bij de Regering aan te dringen op de indiening van een wets-ontwerp tot vermindering van het zegelregt der dagbladen, geheel op zich zelf staand en zonder betrekking tot andere belangen, en dat, indien de Regering daarmede onverhoopt in gebreke mogt blijven, de Tweede Kamer daartoe wel het initiatief wille nemen, en de Eerste Kamer haar in hare pogingen ondersteune."


Het spreekt van zelf, dat ook deze maatregel zoo goed was als aan des dooven mans deur geklopt. Telkens wanneer in den kring der volksvertegenwoordiging deze of gene stem mocht opgaan ten voordeele van een vrijer pers, werd allereerst gewezen op het onmogelijke om dit middel van opbrengst voor ''s lands schatkist prijs te geven, en ten anderen op het voorbeeld van andere staten, waar deze belasting evenzeer nog ongeschokt bestaan bleef.

Deze laatste bewering was slechts gedeeltelijk waar: zij bleef wel bestaan; maar lang niet ongeschokt. In alle beschaafde landen van de wereld begon de gisting al grooter te worden ten voordeele eener onbelaste gedachtenwisseling. Het algemeen


page: 127
gevoel trad ertegen in verzet, zoo dikwijls men op de middelen ter verspreiding van kennis en licht den zwarten stempel gedrukt zag van den staat, die zijn bezoldiging eischte. Vrijheid, onbedwongen vrijheid, allereest en allermeest voor den geest, was de levensbehoefte voor den nieuweren tijd, en het was de gewetensplicht der regeeringen om alles wat den zedelijken en maatschappelijken vooruitgang der volken bevorderen kon in de hand te werken, in plaats van dat tegen te houden met ijzeren vuist.

Uit Engeland kwam het eerst een krachtige stoot tot tegenweer. Even als overal elders waren ook daar onophoudelijk vergeefsche pogingen aangewend om het zegelrecht der dagbladen te doen verminderen voor zoo ver zij als nieuws-bevattende bladen aan dat recht onderworpen waren. In 1853 richtten te Londen eenige opofferende mannen een klein weekblad op, bepaald met het doel om zich aan vervolging bloot te stellen. Het droeg den titel Potteries Free Press and Weekly Narrative of current Events. Dit blad, naar zijn vorm geheel een gewoon nieuwsblad, verscheen ongezegeld en zette aan het hoofd met duidelijk sprekende letters: "dat de redactie dringend verzocht deswege vervolgd te worden, opdat de rechter uitmake, wat eigenlijk nieuws is en als zoodanig aan zegel onderworpen." De toeleg gelukte, althans gedeeltelijk. Met de behandeling der gestelde vraag wenschte men zich liever niet in te laten. Maar nadat eenigen tijd lang het blad op in het oog loopende wijs langs Londens straten was te koop gevent, legde de politie er beslag op en werd de redactie gedagvaard en veroordeeld tot een boete van vijf pond, op grond, "dat alleen de bladen, die slechts ééne soort van onderwerpen behandelden, vrij van zegel waren, maar daarentegen de Free Press alle soorten van berichten bevatte." Het feit was voldoende. Op denzelfden dag waarop het vonnis was uitgesproken werd er een meeting uitgeschreven voor voorstanders van de vrije drukpers.


page: 128
Op die vergadering werd eenstemmig verklaard, dat de vervolging van goedkoope bladen in strijd moest geacht worden met den wensch van de regeering om kennis en beschaving onder het volk te verbreiden. Men besloot tegelijkertijd een "Free-Press-Union" op te richten, die zich ten doel zou stellen langs alle geoorloofde middelen de afschaffing van het zegel te bewerken. Zoolang men hierin niet geslaagd was, zou men de regeering trachten te dwingen om zoowel de voorname als de geringste ongezegelde bladen te vervolgen en door verzoek op verzoek bij het parlement aanhouden op afschaffing van het zegelrecht en te gelijk op die van de belasting van advertentiën en van papier.

Al heel spoedig daarop, in April, gaf het lagerhuis van belangstelling blijk. De heer Gibson gaf aan het geuite verlangen gehoor en nam het drieledig voorstel over in dier voege, dat hij aanraadde een vermindering van belasting op dagbladen, aankondigingen en grondstof. Na lang en hevig beraadslagen werd voorloopig besloten tot afschaffing van zegelrecht voor advertentiën, om zoodra de schatkist zulks zon toelaten dien vrijdom ook te verleenen aan de dagbladen.

Deze gebeurtenis kon niet nalaten opzien en bijval te wekken in andere, tot heden toe evenzeer belemmerde landen. Het Journal des Debats gaf kort daarna een hoofdartikel, waarin het o. a. schreef: "Ieder weet dat in Engeland, na langen strijd, de vrijheid van handel is beslist. De groote staatkunde van vrijstelling, welke thans daar te lande nopens de voortbrengselen van menschelijke vlijt is aangenomen, blijkt men thans ook tot de voortbrengselen van den geest te willen uitstrekken, te weten tot de verspreiding van kennis. De eerste stap daartoe is in het lagerhuis gedaan, dat de belastingen op de bekendmakingen (annonces) heeft afgeschaft.

"Wij zullen al dadelijk opmerken, dat het hier niet alleen de


page: 129
dagbladen geldt, want men zou kunnen wanen, dat wij aan dit vraagpunt een te uitsluitend gewicht hechten. Maar de belastingen, wier afschaffing men vroeg, worden gewoonlijk "belastingen op de kennis" geheeten; zij treffen niet alleen de dagbladen, maar de boeken, maar alle uitgaven, kortom de verspreiding van kennis. Er is hier een belasting op het papier, een op die bladen waarin tijdingen voorkomen en eindelijk de belasting op bekendmakingen. De heer Gibson, die het voorstel gedaan heeft, heeft voorloopig slechts op de afschaffing van de laatste belasting aangedrongen en, dank zij de ondersteuning van den kant van den heer d''Israëli, is dat voorstel bij meerderheid van 31 stemmen aangenomen.

"Men weet wellicht niet algemeen, dat iedere advertentie, welke in de Engelsche dagbladen geplaatst wordt, betalen moet een recht van 1 1/2 shilling (dat is 90 et. Nederl.). Die belasting brengt echter de schatkist maar op ongeveer 180.000 pond st. (ƒ 2.200.000) ''s jaars. Zij treft de dagbladen zeer ongelijk en is daarbij hoogst onbillijk, want zij treft hen alléén. Voor alle andere bekendmakingen wordt het recht ontdoken, en men weet hoe vernuftig de Engelsche slimheid op dit punt is. Ieder, die maar een paar uren in Londens straten gewandeld heeft, heeft zich kunnen overtuigen hoe het adverteeren, onder alle mogelijke vormen, wordt aangegrepen. Kleine blaadjes die in uw rijtuig sneeuwen, annonces geplakt op den rug van een rondventer die er meê heen en weêr slentert, ontzettende wagens met biljetten van allerlei kleur behangen, al die welbegrepen kunstmiddeltjes zijn van betaling der zegelbelasting vrij, terwijl iedere bekendmaking in dagblad of tijdschrift betalen moet. Er zijn boeken, zoo als bij voorbeeld de catalogus der wereldtentoonstelling, die bij honderdduizend verkocht worden en honderde advertentiën tot aanhangsel hebben zonder belasting, tegenover het arme tijdschrift, dat voor het zegel met argusoogen wordt nageteld.




page: 130

"De heer Gibson heeft overigens bewezen, dat de opheffing dezer belasting, wel verre van een verlies voor de schatkist te zijn, een groote vermeerdering van ontvangsten zou te weeg brengen. Het blijkt toch, dat een groot deel der advertentiën een aantal antwoorden uitlokt, sommigen wel 500, die, door de post verzonden, niet weinig opbrengen aan vracht."

"Het Lagerhuis heeft niet tot de opheffing der twee andere belastingen durven besluiten, omdat het bedrag ervan voor dit oogenblik nog niet gemist kan worden. Maar opmerking verdient niettemin de vrijzinnige geest, waarmede zelfs de tegenstanders de vrijstelling bestreden hebben. Verreweg de groote meerderheid was het erover eens, dat de dagbladen, de boeken, in één woord al wat tot de verspreiding van beschaving meêwerkt, vrij moeten worden, en dat alleen de opbrengst der belasting, maar geen enkel ander doel voor het oogenblik de opheffing der belasting in den weg staat. Allen zijn zonder eenige tegenspraak het eens geweest over het beginsel, dat het beste middel om een volk zedelijker te maken is het wijzer te maken. Zoo was het niet ten tijde, toen die belastingen ingevoerd zijn. Toen was het veel minder om de opbrengst, dan om het bekendmaken zelf. Toen was het tegenhouden van mededeeling het gevaarlijk achten van ontwikkeling en verlichting bij de menigte. De weinige dagbladen, die er toen nog bestonden, brachten door hun zegels betrekkelijk niets op, maar droegen het teeken van staatsdwang als een waarschuwing aan het voorhoofd. Niet één stem heeft dit beginsel thans durven handhaven. Het is integendeel uitgesproken, uitgesproken met klem en met kracht, uitgesproken zonder de geringste tegenspraak, dat aan alle kanten de sluizen moesten worden opengezet voor alle stroomen van kennis. En daarom brengen wij aan Engeland de eer van de vrijmaking van den geest, gelijk het reeds den roem heeft van de vrijmaking van den handel."




page: 131

In 1856 volgde Frankrijk voor een gedeelte Engelands voorbeeld, niet door een afschaffing, maar door een aanmerkelijke vermindering van zegelrecht en vracht voor dagbladen, tijdschriften, boeken enz. Sinds kwam er in alle landen een beweging in gelijken geest, die vroeger of later op een algemeene hervorming moest uitloopen.

Van 1843 af was er in de Nederlandsche wetgeving betreffende het zegelrecht voor gedrukte stukken geen verandering gekomen. Nog altoos leefden wij op de toen vastgestelde bepalingen: dat de belasting op de dagbladen bedroeg, voor een oppervlakte van 15-20 vierk. palm 1 1/2 cent, van 20-25 vierk. palm 2 cent, en zoo voortgaande, terwijl aan deze belasting mede onderworpen waren periodieke werken, catalogussen of notitiën van boeken, kunstvoorwerpen enz., prijscouranten, prospectussen, aankondigingen, berichten, zelfs in den vorm van circulaires enz., behoudens enkele uitzonderingen. Elke advertentie was onderworpen aan een zegelrecht van 35 cent.

Behalve de telkens wederkeerende klachten, op verschillende wijs door de pers publiek gemaakt en haar weerklank nu en dan vindende in den kring der volksvertegenwoordiging, werd al meer en meer de algemeene volksstem luider, aangedreven door de hervormende gebeurtenissen om ons heen. Slechts tweemalen kon zij gegronde hoop voeden op eenig vruchtbaar gehoor; eenmaal, gelijk wij boven zagen, bij de herziening der postwet in 1851 en 1852, door de adressen der Vereeniging en der courantiers, en later, toen deze niet hadden mogen baten, andermaal bij de herziening van 1863. De tweede maal was het uitzicht zelfs veel helderder. In 1862 namelijk, toen het nieuwe ontwerp aan de orde stond te komen, stonden de volgende verblijdende woorden te lezen in het voorloopig verslag van de commissie van rapporteurs van de tweede kamer:

"Bovendien scheen, na al wat daarover vroeger en later is


page: 132
voorgevallen, niet wel aan eene, zelfs zeer partiële herziening der wet van 1843 te kunnen worden gedacht, zonder dat de daarin voorkomende bepalingen wegens het zegelregt op de dagbladen in nadere overweging wierden genomen. Door verschillende leden werd omtrent dit punt een zeer bepaald gevoelen uitgedrukt. Hunnes inziens is het belasten der binnenlandschedagbladen strijdig met den aard van het constitutioneel regeringsstelsel, hetwelk op vrije wisseling van denkbeelden over alle voorkomende vraagstukken van staatsregt en beheer berust. Reeds veel te lang werd de journalistiek hier te lande door hooge zegelregten gedrukt en in hare ontwikkeling belemmerd. Die belemmering werkte nadeelig voor de bestaande dagbladen, maar was vooral verderfelijk omdat zij de oprigting van nieuwe organen der openbare meening tegenging. Het gevolg was, dat onze journalistiek, in plaats van door den prikkel der mededinging tot het voorwaarts streven te worden aangemoedigd, nagenoeg op dezelfde hoogte bleef en niet genoegzaam aan de behoeften van onzen tijd beantwoordde. Aan dien staat van kwijning moest, volgens deze leden, een einde worden gemaakt, door, ook op het voorbeeld der ons omringende constitutionele Staten, het formaatzegel der dagbladen geheel af te schaften. Vermindering van dat zegelregt zou niet genoeg baten. De bedoelde leden hechtten zóó zeer aan dit punt, dat zij verklaarden nimmer aan eene geheele of gedeeltelijke herziening der wet van 1843 hunne stem te zullen geven, waarin niet de opheffing van het zegelregt op de dagbladen begrepen was. Te gelijk zou dan de afschaffing van het zegelregt op de advertentiën in de dagbladen in aanmerking verdienen te komen. Dat regt belemmerde den kleinhandel en de nijverheid in het algemeen, die groot belang bij het zoo kosteloos mogelijk doen van herhaalde aankondigingen hadden.

"Andere leden gingen in de veroordeeling van het zegelregt op de binnenlandsche dagbladen en op de daarin voorkomende


page: 133
advertentiën niet zoo ver. Zij konden niet toegeven, dat, in vergelijking met zoo veel andere hier te lande bestaande belastingen, deze zoo bijzonder drukkend was of zulke verkeerde gevolgen na zich sleepte. De som van nagenoeg drie tonnen gouds, die het zegelregt der dagbladen thans jaarlijks in de schatkist brengt, was belangrijk genoeg om niet spoedig geheel prijs te worden gegeven. Zoo al het meerendeel dezer leden niet ongunstig voor vermindering van het zegelregt der binnenlandsche dagbladen gestemd was, meenden velen hunner, dat aanmerkelijke verlaging van dat regt voor de buitenlandsche bladen nog ruim zoo zeer in aanmerking kwam. Voor die buitenlandsche bladen moet, ten gevolge der heffing van dat zegelregt en van het port, hier te lande een buitensporig hooge prijs worden betaald, die de verspreiding der beste hunner meer belemmert, dan voor het algemeen belang wenschelijk is. Het belang der schatkist sprak hier zoo luide niet, omdat de opbrengst van het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen tot nu toe betrekkelijk gering is, juist omdat dit zegelregt eenigermate als eene verbodsbepaling werkt. Nu voerde men wel daartegen aan, dat, indien door aanmerkelijke verlaging van het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen de verspreiding daarvan bevorderd wierd, zulks tot nadeel der binnenlandsche bladen strekken zou, die dan minder lezers zouden vinden; maar het antwoord was, dat het reeds ingeroepen beginsel van meerdere concurrentie ook hier nuttig werken zou. Indien toch velen in den lande op het lezen van de beste buitenlandsche bladen grooten prijs stellen, is dit ook daaraan toe te schrijven, dat onze eigene journalisten niet altijd genoegzame zorg aan de door hen medegedeelde buitenlandsche berigten besteden. Wanneer het gemakkelijker wierd zich een goed buitenlandsch dagblad aan te schaffen, zouden de eigenaren der binnenlandsche bladen in de verbetering der redactie hunner nieuwstijdingen uit het buitenland het middel zoeken om zich niet te


page: 134
zeer te laten overvleugelen. Te meer nog meende men zich tegen het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen of althans tegen het hoog bedrag daarvan te moeten verklaren, omdat art. 26 der wet van 1843 de dagbladen, die in onze overzeesche bezittingen het licht zien, met de buitenlandsche op ééne lijn stelt, en dus de verspreiding dier koloniale bladen in het moederland belemmert. Zij worden daar ongezegeld uitgegeven en zijn hier aan een hoog zegelregt onderworpen, terwijl toch het algemeen belang ontwijfelbaar medebrengt, dat onze ingezetenen zoo veel mogelijk op de hoogte blijven van hetgeen er in de koloniën voorvalt of geschreven wordt.

"Sommige leden voegden er de opmerking bij, dat er eene bijzondere reden bestaat, die de handhaving van het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen op den duur niet wel mogelijk maken zal. De Engelsche regering toont zich, gelijk bij de behandeling der jongste postwet gebleken is, weigerachtig om het port der Nederlandsche brieven tot hetzelfde cijfer te verminderen, waarop bijv. thans dat der Belgische bepaald is, en zulks op grond dat de Engelsche dagbladen hier te lande aan een zegelregt onderworpen zijn, wat men in Engeland als eene soort van port beschouwt. Zij wil het port der Nederlandsche brieven dan alleen op het lager cijfer brengen, wanneer de Engelsche dagbladen hier te lande worden vrijgesteld van alle zegelregt. Bleek de onmogelijkheid om Engeland op dit voor onzen handel belangrijk punt van gevoelen te doen veranderen, er zou weldra niets anders overschieten dan geheele opoffering van het zegelregt der buitenlandsche dagbladen; maar dan ook zou dat regt voor de binnenlandsche bladen niet meer houdbaar zijn. Op grond hiervan wilden deze leden der Regering wel in overweging gegeven hebben, om het vraagstuk der afschaffing van het zegelregt der dagbladen te vereenigen met dat wegens de vermindering van het briefport, waaromtrent een wetsvoorstel bij de Kamer


page: 135
aanhangig is. Wierden die beide Kaken aaneengekoppeld, de vermindering van lasten en de bevoordeeling van handel en verkeer zouden zoo blijkbaar zijn, dat daarop eenig aequivalent misschien wel in de rigting van het tegenwoordig wetsontwerp kon worden gebouwd en dus het zeer aanmerkelijk verlies, ''t welk de schatkist door de voorgestelde vermindering van het briefport en eene onvermijdelijk geworden afschaffing van het zegelregt der dagbladen lijden zou, gematigd zou worden." -

Dat de regeering van haar kant alleszins geneigd was - al was het met gedwongen-langzamen gang - aan dit verlangen te gemoet te komen, bleek een jaar later, toen de minister van financiën, bij zijn begrooting voor 1863, met deze verblijdende woorden voor de kamer kwam:

"De mededeeling zal u ongetwijfeld niet verrassen, dat een nieuw ontwerp van wet op het regt van zegel is in gereedheid gebragt. Behalve toch verbeteringen, die de tegenwoordige wet noodig heeft, komen daarin beginselen voor, die niet langer kunnen blijven voortbestaan, en die althans in lijnregten strijd zijn met de beginselen, door dit Gouvernement gehuldigd.

"Ik heb hier het oog op het zegelregt voor gedrukte stukken en voor advertentiën. Wanneer ik hier van gedrukte stukken spreek, bedoel ik niet enkel de buiten- en binnenlandsche dagbladen, maar ik bedoel gedrukte stukken in die ruime beteekenis, waarin art. 23 der wet van 3 October 1843 ze heeft aangeduid, namelijk: "Alle dagbladen, couranten, nieuwspapieren, nieuwstijdingen, periodieke werken of tijdschriften, catalogussen of notitiën van boeken, kunstvoorwerpen, meubelen en andere goederen, prijscouranten, prospectussen, aankondigingen en berigten, uitgegeven, ter lezing gelegd, aangeplakt, rondgevent of verspreid, of op eenige andere wijs in omloop gebragt wordende, van welken aard, inhoud of bestemming ook, zelfs in den vorm


page: 136
van brieven of circulaires; en wijders alle adressen van woning of woonplaats."

"Ik vertrouw, Mijne Heeren, dat gij met de Regering zult willen medewerken, om eene zoodanige weldaad aan Nederland te schenken en de pers te bevrijden van banden, waaronder zij te lang reeds gezucht heeft."

Ook zijne memorie van toelichting getuigde van de meeste vrijzinnigheid in deze woorden:

"Zegelregt op dagbladen, couranten, nieuwspapieren, tijdschriften, catalogussen, prospectussen, aankondigingen, berigten, enz. Dagbladen en couranten zijn het beste voertuig om de wenschen en belangen van het volk aan het volk en de regering bekend te maken. Zij kunnen bovendien een krachtig middel zijn tot beschaving en ontwikkeling van het volk, ook door verspreiding van die maatschappelijke en staatkundige kennis, welke het volk voor de rigtige uitoefening zijner staatsburgerlijke regten noodig heeft. Het valt echter niet te ontkennen, dat zij hier te lande nog niet tot dien trap van volmaaktheid zijn opgevoerd, waarvoor zij vatbaar zijn; dat zij bepaaldelijk bij die van andere constitutionele landen in vele opzigten ongunstig afsteken. Onder de oorzaken van dien minder gunstigen toestand van de voortbrengselen onzer periodieke pers bekleedt voorzeker de zware belasting, welke onder den naam van zegelregt daarop drukt, de eerste plaats. Deze belasting belemmert niet slechts de uitbreiding der gevestigde bladen, maar maakt ook de oprigting van nieuwe bijna onmogelijk. Door dat zij den prijs van het abonnement zeer aanmerkelijk verhoogt, beperkt zij niet slechts het aantal lezers der binnenlandsche bladen, maar belet zij ook de algemeene verspreiding der buitenlandsche. Terwijl zij dus aan den eenen kant de gevestigde binnenlandsche bladen in hunne ontwikkeling tegenhoudt, werkt zij aan den anderen kant als een monopolie ten behoeve van dezen, waardoor zij daaraan den nuttigen


page: 137
prikkel der vrije mededinging ontneemt. In een constitutionelen staat, zoo als die rust op openbaarheid en maatschappelijke ontwikkeling, schijnt eene belasting op die beide niet wel te verdedigen. Herhaaldelijk is dan ook, niet slechts door de dagbladpers zelve, maar ook door de vertegenwoordiging op de afschaffing of althans op eene vermindering der bedoelde belasting aangedrongen. De regering heeft de regtmatigheid van dat verlangen sedert langen tijd erkend. Reeds bij het ontwerp van 1850-1851 stelde zij eene vermindering der belasting voor, welke toen alleen dáárom niet tot stand kwam, omdat dat ontwerp, om de daarin tevens voorkomende bepalingen omtrent het zegelregt op handelspapier, door de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd verworpen. Later, en wel in de zitting der Tweede Kamer van den 27 April 1858, werd door haar, bij monde van den toenmaligen Minister van Finantiën, bij vernieuwing eene vermindering der belasting toegezegd. Dat een afdoende maatregel tot ontheffing der dagbladpers van den daarop drukkenden zwaren last dringend noodzakelijk is, zal wel door niemand worden betwist. Men zou echter kunnen verschillen over de beantwoording der vraag, of die maatregel zich tot eene eenvoudige vermindering van het regt kan bepalen, of wel zich tot eene geheele afschaffing daarvan behoort uit te strekken? De regering is na rijpe overweging tot het besluit gekomen, dat die vraag in laatstbedoelden zin moet worden opgelost. Het geldt hier toch een beginsel; een beginsel, dat evenzeer in strijd is met de belasting, zoo als ze nu bestaat, als met elke andere tot welk bedrag ook geheven. Vroeger bij eene partiële herziening van de zegelwet, moge enkel eene vermindering, op finantiële gronden, zijn te verdedigen geweest; thans nu die herziening wordt in verband gebragt met de hervorming van het belastingstelsel, schijnt ze ook naar volkomen juiste beginselen te moeten geschieden.




page: 138

"Daarenboven wordt betoogd dat eene vermindering van het regt op de binnenlandsche bladen, wil zij alle bestaande bladen gelijkelijk baten, zeer aanzienlijk zou moeten wezen. En daarom liever algeheele afschaffing. Maar bovendien. Er bestaat nog eene bijzondere reden, die de handhaving van een zegelregt op de dagbladen op den duur niet wel mogelijk maakt. De Engelsche regering heeft steeds volstandig geweigerd, om het port op de briefwisseling tusschen Nederland en Engeland te verminderen tot het cijfer, waarop thans bijv. dat tusschen Engeland en België bepaald is, zoo lang de Engelsche bladen hier te lande met éénig zegelregt worden belast. Herhaalde pogingen om die regering genoegen te doen nemen met dezelfde vermindering van regt welke op andere buitenlandsche bladen en op de binnenlandsche bladen mogt worden toegepast, hebben schipbreuk geleden. Om onzen handel in het genot van de vermindering van het port op de briefwisseling met Engeland te stellen, zou men dus in allen gevalle de Engelsche bladen van het regt moeten vrijstellen. Stelt men deze vrij van het regt, dan kan men de andere buitenlandsche bladen moeijelijk belast laten. Laat men alle buitenlandsche bladen onbelast, dan wordt natuurlijk een regt op de binnenlandsche bladen onhoudbaar. Dit een en ander is dan ook bij § 2 van het voorloopig verslag der Tweede Kamer over het ontwerp van 1860-1861 tot wijziging van het zegelregt op handelspapier, te regt reeds opgemerkt. Dezelfde gronden, welke voor de afschaffing van het zegelregt op de dagbladen pleiten, gelden ook ten aanzien van de tijdschriften. Wordt het regt op de couranten en tijdschriften afgeschaft, dan kan dat op catalogussen, prospectussen, aankondigingen, berigten, enz. moeijelijk worden behouden, omdat dit laatste te weinig opbrengt om als afzonderlijk middel te worden geheven. Dit regt staat bovendien in zulk een naauw verband met dat op de advertentiën, dat nagenoeg al de redenen, waarom de afschaffing van het


page: 139
laatste wordt voorgesteld, ook op het eerste van toepassing zijn.

"Zegelregt op advertentiën, in de nieuwspapieren. De bezwaren, aan eene regelmatige heffing van dit regt verbonden, welke in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den 27 April 1858 uitvoerig zijn besproken, doen zich hoe langer hoe meer gevoelen. Zouden die bezwaren op zich zelve reeds voldoende zijn om de afschaffing van dat regt te motiveren, die afschaffing is bovendien wenschelijk in het belang van handel en nijverheid, waarop dat regt grootendeels drukt. Voor die takken van bedrijf, vooral voor den kleinhandel en de handwerksnijverheid, is het adverteren meer en meer behoefte, voor sommige daarvan zelfs onmisbaar geworden. De belasting, die de Staat van de advertentiën heft, maakt echter het veelvuldig gebruik daarvan te duur en daardoor onmogelijk. Dat dit werkelijk het geval is springt in het oog, wanneer men nagaat hoe weinig gebruik hier te lande, in vergelijking met andere landen, van het adverteren wordt gemaakt. Terwijl het zegelregt op de advertentiën dus regtstreeks den handel en de nijverheid drukt, is het zijdelings ook van eenen ongunstigen invloed op de dagbladen. Daar deze een aanmerkelijk deel hunner inkomsten in den prijs der advertentiën moeten vinden, maakt de belasting, die het plaatsen van advertentiën belemmert, het bedrag dier inkomsten kleiner. De afschaffing dezer belasting zal dus, terwijl zij den handel en de nijverheid regtstreeks ontlast, tevens zijdelings er toe medewerken om de redactiën onzer dagbladen in staat te stellen, niet slechts om den inhoud daarvan te verbeteren, maar ook om den abonnementsprijs daarvan te verlagen." -

Ook deze goede gezindheid van den kant der regeering mocht niet baten. Telkenmale als de minister met een nieuw voorstel optrad, en dat gebeurde jaar op jaar, scheen het alle kans van slagen te hebben, maar werd ten slotte toch weder door een kleine meerderheid van behoudsmannen afgestemd.




page: 140

De bezwaren, door de tegenstanders aangevoerd, kwamen kortelijk hierop neêr: Al de zoo losweg in den mond genomen beweringen over verlichting, beschaving, volksgeluk en wat dies meer zij, zijn groote woorden, klanken zonder beteekenis. Alles komt neêr op klachten van belanghebbenden, van courantiers die geen debiet, hebben, van partijmannen die een orgaan begeeren. Het publiek belang heeft met dat persoonlijk drijven niets te maken. Het is kleingeestig, laf, dat door de regeering zoo gedwee aan den aandrang van enkelen wordt toegegeven. In plaats van tot een geheele, afdoende hervorming van het belastingstelsel over te gaan, neemt men telkens zijn toevlucht tot een halven maatregel, die men er door wil sleepen door stichtelijke redeneeringen. Het is niet meer dan een groot woord, dat Nederland wat de drukpers betreft niet bij andere landen mag achterstaan. - Ieder land regelt zijn belastingen naar eigen behoeften en eigen goeddunken. In andere landen heeft men geen belastingen op vleesch, zout, bier; geen staatsloterij. Maar daarom toch denkt niemand bij ons eraan om die bronnen van inkomsten hier te lande prijs te geven. De ervaring leert, dat de zegelbelasting de verspreiding der dagbladen bij ons niet in den weg staat. In 15 jaren is het getal couranten, die gezegeld zijn, met vijf millioen, zijnde 57 percent, vermeerderd. Hier in Holland leest men, in verhouding tot de bevolking, veel meer couranten dan in Engeland. Het bestaan van zoogenoemde couranten-wijken, waar één blad onder een aantal gezinnen gelezen wordt, is in het buitenland onbekend.

Ook de oprichting van nieuwe couranten wordt door de zegels niet verhinderd. In Frankrijk, waar de couranten ook gezegeld moeten zijn, komen desniettegenstaande telkens nieuwe couranten uit; in Zwitserland, waar geen zegelrecht bestaat, is de verschijning van een nieuwe courant een zeldzaamheid. In de laatste twee jaren (1866 en 67) zijn in Holland niet minder dan twaalf


page: 141
nieuwe couranten uitgegeven. Evenmin staat het zegel de uitbreiding der couranten in den weg. Bijna alle degelijke bladen hebben zich hier gaandeweg vergroot en verbeterd. Ook het beweren, dat het zegel een monopolie geeft aan de bestaande bladen, is onjuist: wanneer het zegel weggenomen wordt, zal het monopolie veel grooter zijn. Men zal dan een gedeelte van hetgeen vroeger voor zegelgeld betaald werd aanwenden tot verbetering en uitbreiding der groote bladen, waartegen dan de kleine en de nieuwe in het geheel niet zullen kunnen opzeilen. Het zegelrecht op de advertentiën belemmert het adverteeren in het geheel niet. De ondervinding hier te lande, waar het adverteeren in de laatste jaren sterk toegenomen is, leert dit afdoende. Een vermindering van 35 cent op een advertentie, die in den regel ƒ 5.- of ƒ 6.- kost, zegt weinig; wie adverteeren wil of dit noodig heeft voor zijn beroep, laat het niet om het zegelgeld. Indien de afschaffing van het zegelrecht ten gevolge heeft, dat er meer couranten verschijnen, zal men daarom toch geen betere couranten krijgen; want men heeft in ons land gebrek aan goede journalisten. En aangezien goede journalisten moeten opgeleid, gevormd worden en maar niet enkel voor geld te koop zijn, zal bij vermeerdering van couranten het gehalte ervan natuurlijk verminderen. In andere landen is de journalistiek een middel om vooruit te komen en wijden er zich jongelieden aan, vaak zonder salaris; hier bij ons behoort journalist-zijn wel tot de weinig benijdenswaardige baantjes.

De man, die met dergelijke drogredenen, hetzij uit eigen persoonlijke beweging, hetzij op last van anderen, de algemeene stemming tegen de goede bedoeling der regeering trachtte op te zweepen, was voornamelijk Iz. J. Lion, toen hoofdredacteur van het Dagblad van Zuid-Holland en ''s Gravenhage. In een reeks van strijdlustige opstellen, die hij later in twee boekjes verzamelde, deed hij al het mogelijke, om, op de oude gronden met altoos


page: 142
nieuwe woorden, elken stap tot vooruitgang te keer te gaan. Al de kracht kennende vooral van metalen betoogen, verzuimde hij niet daarbij ieder keer moord en brand te roepen over de onverantwoordelijke spilzucht der regeering, die de opbrengst van een hoogst gemakkelijke belasting wou prijs geven aan het onzinnige geschreeuw van enkele jaloersche courantiers en daarvoor in de plaats weêr een andere belasting zou moeten uitvinden, die wellicht de allereerste levensbehoeften van den minvermogende zou treffen. "De Regering," zei hij in zijn eerste geschrift-verzameling: De afschaffing van het zegelregt op Dagbladen en Advertentiën, "is bij al haar doen in dezen de getrouwe echo geweest van de oppervlakkigheid en eenzijdigheid, waarmede tot dusver deze groote quaestie bij ons werd behandeld. Groote woorden! Anders niet. Alleen van belanghebbenden. Regering en vertegenwoordiging worden in de war gebragt door mannen, geroepen om de publieke opinie voor te lichten, geroepen om de publieke opinie uit te drukken, maar hier voor niets anders strijdende dan voor eigen haard. Alles overtreffend onbegrijpelijk is het, dat men in een benarden toestand als de tegenwoordige, waarin een financiële crisis onvermijdelijk voor de deur staat, zeven tonnen gouds aan vaste inkomsten loslaat, om eene belasting te doen vervallen, die voor niemand drukkend is; die niets hoegenaamd onderdrukt; en waaronder het getroffen voorwerp zich in een reusachtigen, bijna nergens geëvenaarden vooruitgang heeft mogen verheugen. De Minister-zelf heeft onderstaande opgave van inkomsten aan de Kamers moeten overleggen:

a. Zegelregt op de binnenlandsche drukwerken:




page: 143
in 1862ƒ 414 953,885
in 1863ƒ 436 492,235
in 1864ƒ 466 510,415
in 1865ƒ 485 977,635
in 1866ƒ 532 460,675
in 1867ƒ 554 128,54

b. Zegelregt op de buitenlandsche drukwerken:

in 1862ƒ 43 279,065
in 1863ƒ 43 439,88
in 1864ƒ 46 387,525
in 1865ƒ 46 507,31
in 1866ƒ 50 123,295
in 1867ƒ 51 621,465

c. Zegelregt op advertentiën in de nieuwspapieren:

1Volgens de Algemeene Statistiek van Nederland - wij voegen dit hier maar meteen bij - berekende Mr. M. M. von Baumhauer, dat de opbrengst aan den Staat was geweest:Aan zegelrecht van advertentiën:
in 1862ƒ 80 511,27
in 1863ƒ 86 035,28
in 1864ƒ 92 383,905
in 1865ƒ 97 336,28
in 1866ƒ 101 043,75
in 1867ƒ 104 992,12
van 1846 tot 1859ƒ 570,720,115
van 1860 tot 1867ƒ 518,665,33
ƒ 1,089,385,445
waarvan, om de vermeerdering aan te geven, in 1846 ƒ 31.114,615 en in 1867 ƒ 75,853,00.Aan papier voor binnenlandsche drukwerken:
van 1846 tot 1859ƒ 2.902,093,52
van 1860 tot 1867ƒ 2.667.066,52
ƒ 5.569.160,04
waarvan in 1846 ƒ 161.912.02, en in 1867 ƒ 401.392.40.Aan zegelrecht voor bnitenlandsche drukwerken:
van 1846 tot 1859ƒ 345.240.88
van 1860 tot 1867ƒ 267.179.115
ƒ 612.419.995
waarvan in 1846 ƒ 13.274.47 en in 1859 ƒ 37.402.725Niet onbelangrijk is ook de vermeerdering van advertentiën, blijkens een opgaaf in de Economist, getrokken uit de staten van betaalde zegelrechten:In 1850 over een getal van 131.694 advertentiën.In 1851 over een getal van 141,316 advertentiën.In 1852 over een getal van 150,223 advertentiën.In 1853 over een getal van 162,362 advertentiën.In 1854 over een getal van 173,171 advertentiën.In 1855 over een getal van 182,334 advertentiën.In 1856 over een getal van 199,659 advertentiën.In 1857 over een getal van 204,450 advertentiën.In 1858 over een getal van 213,464 advertentiën.In 1859 over een getal van 208,381 advertentiën.In 1860 over een getal van 222,381 advertentiën.In 1861 over een getal van 223,331 advertentiën.In 1862 over een getal van 233,366 advertentiën.In 1863 over een getal van 249,367 advertentiën.In 1864 over een getal van 267,779 advertentiën.In 1865 over een getal van 282,134 advertentiën.In 1866 over een getal van 292,880 advertentiën.In deze getallen zijn niet begrepen de advertentiën voor liefdadige doeleinden, van tentoonstellingen, maatschappijen en andere inrichtingen, die, volgens de wet of koninklijke besluiten, van zegelrecht waren vrijgesteld: doch waarvan de plaatsing aan de couranten betaald werd.



page: 144

"En nu zou men zoodanige belasting willen doen vervangen door verhoogde en nieuwe lasten, die even onregtvaardig zijn als zij drukkend zullen werken juist op de mindere standen, die nogtans, boven alle anderen, verligting behoeven!" -

De publieke conscientie liet zich op den duur niet door dergelijke machtspreuken om den tuin leiden. De natuur had haar onbetwistbare rechten en eischen, en de natuur van het levende geslacht was nu eenmaal behoefte aan vrijheid en aan kennis. Wat zich daar tegenkantte, moest het onderspit delven; wat zich ervoor verklaarde, zou overwinnen, zij het dan ook op den langen weg. De bewustheid van het onhoudbare van den


page: 145
tegenwoordigen druk brak zich gaandeweg baan onder het groote algemeen en won al meer en meer veld naarmate men het oog sloeg op de verleende vrijheden in het buitenland.

Plotseling brak een machtige beweging uit, die zich in stille gisting reeds lang had voorbereid. In het begin van 1867 kwam er in Rotterdam een vereeniging tot stand onder den naam van "Anti-dagbladzegel-verbond," die weldra haar vertakkingen kreeg in Amsterdam, ''s Gravenhage, Delft, Oldenzaal, Breda, en zich binnen het jaar verbreid zag over het geheele land, tot zelfs onder de studenten van de verschillende hoogescholen toe. Van dezen bond ging de volgende brief uit:


"Aan alle voorstanders van eene afschaffing der zegelbelasting op de dagbladen.

Nog altijd bestaat in Nederland, ondanks zoo menigen krachtigen aanval daartegen gerigt, eene zegelbelasting op de dagbladen, als een overblijfsel uit tijden van bekrompenheid en politieke, onkunde.

Toch vertrouwen wij, dat de Nederlandsche dagbladpers bevrijd zal worden van dien drukkenden last; want meermalen reeds bleken er velen te zijn in den lande, die met ons begrijpen, dat het toch eindelijk eens tijd wordt krachtige maatregelen te nemen, om in dien toestand verandering te brengen.

Zamenwerking zij daartoe het middel.

Hoeveel is er niet door haar op ieder gebied in onze eeuw tot stand gebragt?

Wat de slagen van enkelen, één voor één toegebragt, heeft verduurd, zal wijken voor den aandrang van vereenigde krachten.

Dat was de gedachte, die leidde tot de oprigting van het Antidagbladzegel-verbond, dat - nu zijne statuten dezer dagen door den Koning zijn goedgekeurd - zich tot U rigt om uwe medewerking in te roepen.




page: 146

Vraagt gij, wat wij verlangen?

Wij willen dat eene wet ten spoedigste de afschaffing van het Dagbladzegel uitspreke; de algeheele afschaffing en op eenmaal.

Wij willen haar zonder aequivalent in dien zin, dat zij niet afhankelijk worde gemaakt van de keuze der belasting, die het Dagbladzegel vervangen zal. De ondervinding toch heeft geleerd, dat de vraag zoo eenvoudig mogelijk aan de Vertegenwoordiging moet worden gesteld, opdat niet ieder voorstel tot afschaffing, dat aan haar oordeel wordt onderworpen, afstuite op redenen aan de zaak zelve vreemd.

Van de afschaffing verwachten wij verbetering van het gehalte onzer dagbladen, tegelijk met eene aanzienlijke prijsvermindering, die verspreiding in ruimeren kring ten gevolge moeten hebben.

Wij verwachten hiervan opwekking van de, helaas in ons land zoo hoogst geringe belangstelling in de publieke zaak, waardoor alleen onze constitutionnele staatsinstellingen zich kunnen ontwikkelen.

Wij verwachten eindelijk, dat dan eerst in ons land de dagbladpers aan volksbeschaving en volksverlichting bevorderlijk zal zijn, en daarmede het edelste deel harer roeping vervullen.

Gij die dit alles met ons wilt, treedt toe tot een verbond dat als eerste artikel in zijne statuten schrijft:

het doel der Vereeniging is de bevordering der afschaffing van het dagbladzegel.

Tegenover ons staan zij, die, in onzen tijd misplaatst, de vrees voor vrijheid op het gebied der gedachte uit vroegere eeuwen hebben overgeërfd;

zij, die iedere verbetering te gering achten voor hunne hooge inzigten, die liever willen klagen over den achterlijken toestand onzer journalistiek, dan de hand leenen tot verbetering;

en eindelijk die velen in ons land, die tot schade der publieke zaak onverschillig blijven voor alles wat niet ligt binnen den kring hunner bijzondere belangen.




page: 147

Hen allen te winnen of te bestrijden is de taak van ons verbond.

Daartoe zal het volgens het tweede artikel zijner statuten,

bijeenkomsten houden en geschriften uitgeven,

in het belang der afschaffing invloed trachten uit te oefenen bij verkiezingen,

gebruik maken van het regt van petitie en daartoe opwekken,

en eindelijk niets onbeproefd laten om de overtuiging van de noodzakelijkheid der afschaffing te doen leven bij het Nederlandsche volk.

Gij allen, voorstanders van de afschaffing van het Dagbladzegel in Nederland, wat baat het dat gij velen zijt, zoo gij uwe wenschen niet kenbaar maakt bij Regering en Vertegenwoordiging?

Vat de gelegenheid aan die u daartoe thans geopend wordt, en versterkt onze gelederen!

Een wetsontwerp, dat aan onze wenschen voldoet, zullen wij ondersteunen, onverschillig van wien het ook kome; maar niet minder zullen wij, waar het belang der zaak dit vordert, strijd voeren tegen elken Minister van Finantiën, die zulk een ontwerp niet voordraagt en verdedigt en tegen elk Kamerlid dat niet medewerkt om het tot wet te verheffen; want de verbetering onzer dagbladen, en daardoor de opwekking van ons politiek leven, moet ten grondslag liggen aan alle volgende deugdelijke hervormingen op staatkundig gebied.

Geene bestrijding zal ons terug doen deinzen, geen tegenspoed zal ons ontmoedigen.

Wij zullen niet rusten voor dat het Dagbladzegel zal afgeschaft zijn!"


In het zelfde jaar zou ook met het gesproken woord gestreden worden. De heer Maurits H. van Lee, journalist te Brussel, maar Hollander van bloed en hart, nam in Augustus de gelegenheid van het letterkundig congres te Gent te baat, om door


page: 148
een warme en welsprekende pleitrede krachten te winnen in het belang der persvrijheid.

Bij wijze van inleiding begon hij met zijn gemoed lucht te geven over de sobere waardeering, die in den regel, zelfs van de zijde der volksvertegenwoordiging, aan de Hollandsche dagbladpers te beurt viel. Zelfs nog onlangs hadden leden der kamer daarvan blijk gegeven. De een had deze woorden gesproken: "Een dagblad moet strekken tot algemeene beschaving der maatschappij, tot intellectueele ontwikkeling, tot verspreiding van deugd en zedelijkheid. Maar wanneer ik mij nu dat ideaal zóó voorstel, dan moet ik wel tot het besluit komen, dat het voor onze dagbladschrijvers voor geen verwezenlijking vatbaar is." Een ander had, eenige minuten vroeger, durven verklaren: "Ik zeg het onbewimpeld, op zeer enkele uitzonderingen na, is mij geen land bekend, waar het standpunt der politieke, periodieke pers zoo laag is als in het onze." En een derde had eraan toegevoegd: "De dagbladpers is een tak van industrie, die men moet beperken, een nijverheidsbedrijf, welks bevrijding van de banden, die hem omklemmen, alleen de verspreiding van onwaarheid in de hand kan werken." Zulke beschuldigingen waren geen tegenspraak waardig. Zij waren, alleen een teeken des tijds. Zij waren nog bedroevender dan ergerlijk.

Het tegendeel was gelukkig tot het gezond verstand der meeste natiën doorgedrongen. Zij hadden ingezien, dat de dagbladen in een behoefte van het constitutioneele leven voorzien; dat zij licht geven, kennis verspreiden, maatschappelijken vooruitgang bewerken, staatkundige, burgerlijke, persoonlijke ontwikkeling aanbrengen, een overtuiging, een roeping hebben, en den hemel zij dank, in den regel een geweten meteen. Onze tijd eischt waardeering, eischt vrijheid, eischt ruim baan voor de dagbladpers. Geen dammen of staketsels! De Pruisische volksvertegenwoordiger Michaëlis sprak eenmaal een woord, uit het hart van alle


page: 149
weldenkenden gegrepen: "Der Zeitung-Stempel ist eines freien Staates unwürdig!"

Naar aanleiding van dezen tekst spon de spreker zijn rede voort. Hij wierp een geschiedkundigen terugblik op het ontstaan en den aanwas der bladen in de beschaafde landen om ons heen, op hun strijd tegen vooroordeel en dwang, op hun eindelijke zegepraal over kleingeestige terugzetting. Bijna overal elders waren zij van landslasten gaandeweg verminderd of ontslagen, was hun een breede weg in het midden der maatschappij opengesteld.

Nergens werd het dagblad door den staat zwaarder belast dan in Nederland. Voorbeeld: De Nieuwe Rotterdamsche Courant kostte, boekverkoopersprijs, ƒ 33.- en moest daarvan voor het zegel niet minder dan ƒ 16.88 betalen, makende ongeveer 52 percent; de Leeuwarder Courant, die voor ƒ 8.- geleverd werd, moest daarvoor aan het rijk afstaan ƒ 5.07, zijnde 63 percent. "Een dure compagnon", zeide van Lee, "die voor zijn mededeelgenoot 37 percent overlaat, om daarmede nog bovendien opstellers, correspondenten, telegrammen, zetters, drukkers, papier, frankeerkosten, briefporten enz. enz. te bekostigen! - Wie is er geneigd, met zulk een opgedrongen vennoot eenige nieuwe onderneming te beginnen, bovendien als men nagaat, dat die officiëele vennoot altoos zijn 40 ò 60 percent vordert, ook al verspreidt de uitgever gedurende de eerste jaren duizende bij duizende exemplaren gratis, ten einde zijn courant bekend te maken!" Al was het alleen om deze niet te rechtvaardigen eischen, had men in heel Europa het zegel of afgeschaft of aanzienlijk verminderd. Maar evenzeer had men dat gedaan, omdat men zich bewust was van de schromelijke onbillijkheid van met tonnen gouds scholen, kerken, museums, bibliotheken, volksverlichting te steunen, en zulks voor een deel te doen betalen door de dagbladpers, die toch evenzeer haar aandeel had in de verbreiding van kennis en licht. Vreesde men, dat die pers, door grooter


page: 150
vrijheid zich zou gaan verlagen tot losbandigheid of lichtzinnigheid, men mocht dan de overtuiging van Engelands parlement niet voorbijzien: "het beste middel om slechte bladen tegen te gaan bestaat hierin, dat men de pers tot censor en corretief van de pers make".1Reeds in 1858 had hier te lande de heer van Bosse, als lid van de tweede kamer, de merkwaardige woorden gesproken: "De Regering, die den werkkring der dagbladpers beperkt, uit vrees voor het misbruik dat van haar gemaakt kan worden, miskent èn onze instellingen èn het geweten der vrije drukpers, die zelve als de strengste wreekster van hare misbruiken optreedt". En de minister Gladstone getuigde in 1867 bij het jaarlijksch feestmaal van het "Newspaper-press-Fund", toen hij gewezen had op de verbazende vermeerdering der Engelsche bladen na de zegelafschaffing: "Ik ben innig doordrongen van de overtuiging, dat de dagbladpers eerlijker, oprechter is geworden; dat zij meer eerbied voor de personen en voor het heiligdom van het bijzondere leven heeft aan den dag gelegd: dat zij met meer zorg dan vroeger alles heeft vermeden wat zou kunnen doen blozen en besmetten, en dat wel naar gelang zij aan populariteit en verspreiding heeft gewonnen." - Door de opgeworpen dammen eindelijk ook hier weg te nemen gelijk elders, zouden de weldaden der dagbladen overvloediger worden en zou de staat voorzeker aan inkomst geen schade lijden. Alweder voorbeelden: In 1856, vóór de afschaffing van het zegel, telde Engeland 769 bladen; tien jaren later was het meer dan verdubbeld. In 1847, vóór de afschaffing, brachten de bladen in België aan zegel en vracht op 484.542 francs, in 1863 alléén aan vracht 454.243, maar nadat ook die vracht van 2 tot 1 cent verlaagd was.

Wat omtrent het onrechtmatige van het dagbladzegel gezegd was, gold niet minder het zegel op de advertentiën. De staat eischte een vast recht van 35 cent van iedere aankondiging, onverschillig of door die advertentie, iu vier regels, arbeid voor een behoeftig werkman gevraagd werd, of dat men, in twee of drie kolommen, aandeelen zocht voor een maatschappij, die over


page: 151
millioenen liep; onverschillig of het blad met 500 of 5000 exx. verkocht werd. Het advertentiezegel moest betaald worden in elk geval, hetzij het middel voordeel opleverde of niet; het drukte den verkooper, in plaats van den verbruiker; het was een verzwaring van het patent; het trof het in letters gedrukte aanbod, waar het in letters geschreven of mondeling gedaan aanbod vrij was; het was een belemmering van handel en nijverheid, onevenredig voor den kleinen man tegenover den grooten; - het was een belasting even onbillijk als onstaathuishoudkundig.

"De tijd voor dergelijke afpersingen is voorbij", zoo besloot de spreker. "Het is niet genoeg, in de wetgevende kamers des lands de wond te peilen, maar te gelijk, onder het ophalen der schouders, het gelaat ervan af te wenden. Wanneer men in Nederland woont, het zoo hoog opgevijzelde land van vrijheid, van nijverheid en handel, dan heeft men andere plichten te vervullen dan wachten en weêr wachten. Waar wij vóóraan hadden moeten gaan, zijn wij de allerlaatste geweest. Oostenrijk en Nederland zijn nog de eenige landen, waar te gelijkertijd zegelrecht èn van de dagbladen èn van de aankondigingen wordt gevorderd. Maar Oostenrijk is op het punt het laatste geheel af te schaffen. Zoo zal weldra Nederland in zijn stijfhoofdig behoud alléén staan. Is het niet om schaamrood te worden, als wij moeten verzuchten, dat Nederland eenmaal even vrijzinnig moge worden als Zuid-Nederland, Spanje, Rusland, Zwitserland, Italië, Engeland, de Noord-Amerikaansche Unie, Portugal, Brazilië, het vroegere Keur-Hessen, het voormalige Hannover, of althans als Pruissen, Zweden, Bremen, Hamburg of Frankrijk!"

Het vurige pleidooi miste zijn doel niet. Onder groote opgewondenheid besloot het taal- en letterkundig congres, aan de Hollandsche regeering een dringend adres te richten, waarin het in naam van vrijheid en verlichting op zou komen tegen elk langer verwijl. Het Anti-dagbladzegel-verbond liet daarbij de


page: 152
uitgesproken rede drukken en ten getale van 5000 exemplaren omniet verspreiden.

De heer van Lee liet het trouwens bij zijn vluchtige rede niet blijven. Wat hij in betrekkelijk weinig woorden in zijn congres-toespraak had moeten samenvatten, maakte hij weldra tot het onderwerp van een nauwgezette en breede studie, die hij in het licht gaf onder den titel: De Nieuwsbladen en het Zegelregt. Met feiten en cijfers gaf hij daarin een overzicht over alles wat in den jongsten tijd over heel Europa in betrekking tot de vrijmaking van het zegel gebeurd was en liet daarbij niet na, de drogredenen van Lion en diens medestanders tot op de laatste vezel te ontzenuwen.

Deze en dergelijke pogingen, die natuurlijk van onderscheiden kanten ijverig gesteund en in alle vrijzinnige bladen keer op keer besproken werden, leidden ten leste tot feiten van meer beteekenis. In de troonrede, waarmeê in het najaar van 1867 de kamers geopend werden, sprak de regeering op nieuw van een wets-ontwerp, waarin verlichting van het zegelrecht werd toegezegd. Vreezend voor een halven maatregel, die een afdoenden in den weg zou blijven staan, raakten de pennen weêr in beweging, zich in gelijken geest uitlatend gelijk het Anti-dagbladzegel-verbond zulks deed door de zoo ruim mogelijke verspreiding van dezen brief:


Afschaffing - geen vermindering!

"De afschaffing van het Dagbladzegel is een kwestie van den dag geworden.

Nu vooral, nu de Troonrede ons een wetsontwerp daarover aankondigt.

Wij wachten de voordragt af, wij zien haar met verlangen te gemoet en wenschen niets liever dan haar uit volle overtuiging te kunnen ondersteunen.




page: 153

Toch blijven wij oproepen tot medewerking, want er zijn verschijnselen, die ons verontrusten, en ons doen vreezen, dat de oplossing van het vraagstuk in den door ons gewenschten zin nog verre van verzekerd is.

Immers de Regering sprak slechts van "verligting" van den last, dien het regt van zegel op de periodieke pers gelegd heeft."

Hier wordt de vrees, dáár de wensch geuit, dat met deze verligting slechts een vermindering bedoeld zij.

Zelfs zijn er geweest, die zich gehaast hebben om bij adres aan de Regering niet onduidelijk te kennen te geven, dat zij ook die vermindering dankbaar uit hare handen zullen ontvangen.

Getrouw aan zijn programma:

Algeheele afschaffing en op eenmaal,

meent het Anti-dagbladzegel-verbond reeds nu met een enkel woord het publiek op het onvoldoende van dergelijken maatregel te moeten wijzen, en te moeten waarschuwen tegen lijdelijk afwachten, dat ligt voor instemming gehouden wordt.

Het geldt hier een beginsel.

Wie met ons gelooft, dat de zegelbelasting in den weg staat aan: zoo ruim mogelijke verspreiding, tegen zoo laag mogelijken prijs, van dagbladen, die aan hunne veelzijdige roeping zoo goed mogelijk voldoen, moet eene geheele wegneming der belemmering verlangen.

Geen halve maatregel, geen transactie kan hem bevredigen.

Wie het goede wil, moet het geheel willen!

Men meene toch niet, dat de vermindering aanzienlijk zal zijn; want wie zou "het schoone denkbeeld eener vrije pers in het vrije Nederland" willen opofferen aan een overschot, dat schier geene baten meer voor de schatkist zoude afwerpen?

Schijnbaar moge gedeeltelijke afschaffing eene schrede voorwaarts zijn; - inderdaad is zij een nieuwe slagboom op den weg, die tot algeheele ontheffing van den druk leidt. Niet zoo


page: 154
ligt gaat men er toe over, pas genomen maatregelen te herroepen; en, maakt men de kwaal dragelijker, men zal haar tevens bestendigen.

Maar wat meer is: Alleen afschaffing is billijk.

Wordt het Dagbladzegel verminderd, dan ontbreekt de zekerheid, dat de voordeelen, welke de schatkist afstaat, geheel zullen strekken ter verbetering van de dagbladpers in ''t belang van het publiek.

Daartoe is vrije concurrentie noodig, die alleen het gevolg van algeheele afschaffing kan zijn. Want, zoolang een gedeelte der belasting blijft bestaan, zal de oprigting van nieuwe bladen bijna onmogelijk blijven.

Laten de bestaande bladen, ook na de afschaffing, den rang handhaven, dien zij zich verworven hebben; doch zij het dan door inspanning en verdienste. Vermindering der belasting zou aan die Couranten een voordeel in handen geven, zonder tevens den weg te banen tot vrije concurrentie, die toch alleen aan het publiek ten waarborg strekken kan, dat hetgeen de schatkist ten zijnen beste afstaat, ook ten zijnen beste zal worden aangewend.

Daarom moet ieder met ons blijven vragen om geheele afschaffing van het dagbladzegel.

Het offer, dat wij verlangen, is dan wel grooter, maar dan ook zal de zekerheid verkregen worden, dat het geheel zal komen ten voordeele van het Nederlandsche volk."


Dat de boekhandel in deze beweging krachtig het zijne had gedaan, spreekt van zelf. De uitgevers van couranten behoorden tot zijn kring. Ook het zegelrecht op advertentiën was hun meer dan anderen een drukkende last. Geen enkel ander handelsberoep was gewoon zóóveel aan bekendmaking te besteden, In de Haarlemsche Courant van 1866 bedroeg het gezamenlijk getal advertentiën van alle andere handelaars en winkeliers 3212, en dat van uitgevers alléén 2746. Geen wonder alzoo, dat de boekhandel


page: 155
tegen deze beide zegelvijanden meê te veld trok. Maar het waren zijn eenigen niet. Wij herinneren eraan, hoe de wet haar bezwarende hand evenzeer gelegd had op "periodieke werken en gedrukte stukken," en hoe reeds in 1851 de boekhandel begonnen was, door een protest dáártegen, den stoot te geven aan een beweging, die nu sinds 17 jaar van dien tijd af met meer of minder sterkte, maar nog altoos vruchteloos, aan den gang was. En toen nu de troonrede alleen maar van "verlichting" gesproken had, de courantiers te vuur en te zwaard aanhielden op het onverkort toegeven aan hun bepaalde eischen, en er alzoo vrees kon bestaan dat ter wille van dier verlangen de billijke begeerte van den boekhandel ter zijde zou kunnen worden gezet, begreep de Vereeniging, in naam van dien handel, deze gelegenheid niet te mogen verzuimen om ook weêr voor de vroeger geuite wenschen in de bres te treden. Zij deed dit ten zelfden tijde met dit adres aan den minister van financiën:

"De ondergeteekenden, Bestuurders der Vereeniging ter Bevordering van de belangen des Boekhandels, met bijzondere belangstelling kennis genomen hebbende van de toezegging, door Z. M. den Koning bij de jongste opening der zitting van de Staten-Generaal gedaan, dat aan de orde zal worden gesteld een wetsontwerp ter verligting van den last, dien de wet op het zegel op de periodieke pers heeft gelegd, hebben naar aanleiding daarvan hunne aandacht gevestigd op de pogingen in den laatsten tijd van vele zijden aangewend, om eene partieele wijziging der zegelwet, en wel bepaaldelijk de vermindering of afschaffing van het zegelregt op dagbladen, te verkrijgen.

Deze pogingen zijn vooral aangedrongen door de voorstelling: 1o. dat die afschaffing den gunstigsten invloed zal hebben op volksontwikkeling en volksbeschaving, en 2o. dat zij strekken moet ter bevordering van de belangen des Boekhandels.

Wat de eerste dezer drangredenen betreft, komt het hun voor,


page: 156
dat de afschaffing van het dagbladzegel, indien zij waarlijk zal bijdragen tot ontwikkeling en beschaving van het volk, behoort in te sluiten: de afschaffing van het zegel op alle Tijdschriften en periodieke werken. Ten aanzien der tweede zouden zij het betreuren, indien door eene partieele wijziging der zegelwet, zelfs al werd die in hunnen geest opgevat, de andere bepalingen dezer wet, - waarbij zoovele andere gedrukte stukken worden belast, - zoowel als de zegelbelasting op de advertenties werden bestendigd; omdat de Boekhandel, de Boekdrukkerij en alle andere takken van handel en nijverheid daaronder maar al te zeer gedrukt gaan, en het een niet minder dan het ander de ontwikkeling des volks in den weg staat.

Het is toch niet te ontkennen, dat niet alleen, ja zelfs niet in de eerste plaats, het dagbladzegel, maar dat veel meer de bepalingen in artt. 18 en 19, en in de geheele vierde afdeeling van den tweeden titel allerbelemmerendst werken op volksbeschaving en volksgeluk, daar zij handel en nijverheid in het algemeen, en den Boekhandel en de Boekdrukkerij in het bijzonder, knellende banden aanlegt, te knellender, omdat deze zegelbelasting met alle regt eene extra bijdrage mag heeten tot de reeds zoo ongelijkmatig drukkende patentbelasting.

De ondergeteekenden, door hunne betrekking geroepen om de belangen des Boekhandels voor te staan, achten zich daarom verpligt, Uwe Excellentie opmerkzaam te maken op de wenschelijkheid, dat ingeval Uwe Excellentie mogt besluiten tot het voordragen eener wijziging van de zegelwet, deze wijziging in geen geval uitsluitend strekke tot afschaffing van het zegel op de dagbladen. Naar hunne meening toch, zou door de afschaffing van het dagbladzegel alleen evenmin het voorschreven doel, dat men zegt te beoogen, kunnen bereikt worden, als de belangen van den Boekhandel, die zoo naauw aan dat doel verwant zijn, daardoor zouden worden bevorderd.




page: 157

De ondergeteekenden veroorloven zich dan ook, in de overtuiging dat alleen in de vervulling van hun wensch handel en nijverheid op directe, het geheele Nederlandsche volk op indirecte wijze in waarheid zullen worden gebaat, Uwe Excellentie dringend te verzoeken, slechts eene zoodanige wijziging der zegelwet te willen voordragen, waarbij de artt. 18 en 19 en de geheele vierde afdeeling van den tweeden titel dier wet buiten werking worden gesteld."

Deze zelfde wensch, in minder officiëele maar veel warmer woorden, werd door W. H. Kirberger, ten overstaan van de mannen van letteren en kunst, uitgesproken op het 10e congres te ''s Gravenhage.

De regeering bleek de billijkheid van dit verzoek in te zien en zelve liever een doortastenden dan een twijfelachtigen maatregel te willen nemen. Althans het zittingsjaar der kamers 1867-68 ging de zaak met stilzwijgen voorbij, totdat de troonrede van laatstgenoemd jaar haar andermaal te berde bracht, maar thans in de meer algemeene bedoeling: "afschaffing van het zegelrecht op drukwerken." Algemeene vreugde openbaarde zich bij dit blij vooruitzicht. De meer dan lange schemering beloofde dan eindelijk voor den dagenden zonnestraal te zullen wijken, en alsof het pleit reeds gewonnen ware, zoo riepen mondelinge en schriftelijke stemmen door heel het land lof en eer over den staatsman, die hetzij aan de groene tafel, hetzij van de banken der vertegenwoordiging, sinds jaar en dag niet opgehouden had de banier van vrijheid en volksverlichting hoog te houden. Het Anti-dagbladzegel-verbond maakte zich tot aller tolk, door den minister dit adres aan te bieden:

"Eenigen tijd geleden mogten wij de optreding van Uwe Excellentie aan het hoofd van het departement van Finantiën begroeten, als het vooruitzigt openend op een spoedige afschaffing van het zegelregt op de dagbladen.

Slechts weinige maanden zijn er sedert verloopen en reeds


page: 158
heeft de troonrede het bewijs geleverd, dat wij niet zonder grond vertrouwden van Uwe Excellentie een daartoe strekkend voorstel aan de Staten-Generaal te kunnen verwachten.

Schroomden wij toen niet, die verwachting in een opzettelijk schrijven aan Uwe Excellentie te kennen, te geven, des te meer gevoelen wij thans de behoefte, om uwe Excellentie den dank en de erkentelijkheid over te brengen van ons "verbond" voor den ijver en den spoed waarmede de regeling dezer belangrijke aangelegenheid door U werd ter hand genomen. Uwe plannen zijn ons in de bijzonderheden nog onbekend, en met verlangen zien wij uit naar de indiening van het aangekondigd wetsontwerp. Zooveel echter is ons althans gebleken, dat Uwe Excellentie zich niet met halve maatregelen te vrede stelt, geen vermindering voldoende acht, die, onder den schijn van allen dienstig te zijn, slechts zou komen ten voordeele van enkele weinigen; maar voor zoover fiscale moeijelijkheden haar nog in den weg staan, de vrije ontwikkeling der drukpers bevorderlijk wilt zijn, door volkomen opheffing dier moeijelijkheden.

Dat vooral dwingt ons de betuiging af van onze hulde.

Moge het Uwe Excell. gegeven zijn in dit zittingjaar der Staten-Generaal Uw voorstel tot wet te zien verheven, en gij de zelfvoldoening smaken van voor altijd Uw naam verbonden te hebben aan een maatregel, die, hiervan zijn wij overtuigd, den gunstigsten invloed zal uitoefenen op den staatkundigen zoowel als op den socialen vooruitgang van het Nederlandsche volk."


De 10e Maart 1869 was voor het Nederlandsche volk een gedenkwaardige dag. Het ingediende "wetsontwerp tot afschaffing van het zegelrecht op de drukwerken en de advertentiën" werd in de tweede kamer met 41 tegen 31 stemmen aangenomen en evenzoo iets later bij de eerste. Dien ten gevolge verscheen in April de volgende wet:




page: 159

WIJ WILLEM III, enz.

"Alzoo wij in overweging hebben genomen, dat het noodzakelijk is het zegelregt op de gedrukte stukken en op de advertentiën in de nieuwspapieren af te schaften;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Art. 1. Het zegelregt op de gedrukte stukken en op de advertentiën in de nieuwspapieren wordt met den laatsten dag der maand April van het jaar 1869 afgeschaft.

Art. 2. Art. 19 der wet van 3 Oct. 1843 (Stbl. No. 47) blijft van kracht ten aanzien van de zegelregten op advertentiën, geplaatst in bladen, welke vóór den 1 Mei 1869 zijn gedrukt en uitgegeven."


Bij de indiening in 1868 was zij vergezeld gegaan van een memorie van toelichting, die wij meenen, volledigheidshalve, hier niet te mogen achterhouden:

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Niet enkel door de periodieke persen en in publieke geschriften, maar ook door de Vertegenwoordiging, is bij herhaling aangedrongen hetzij op geheele afschaffing, hetzij op aanmerkelijke verligting van het zware zegelregt, dat hier te lande van dagbladen en tijdschriften geheven wordt.

Herhaaldelijk ook heeft de Regering niet slechts beloofd, maar tevens getracht aan dat verlangen gevolg te geven. De ondergeteekende acht het niet noodig nog in bijzonderheden te treden om aan te toonen dat het wegnemen der gegronde bezwaren tegen het genoemd zegelregt in het algemeen belang noodzakelijk is.

Dat die bezwaren gegrond zijn, kan niet worden ontkend. Verschil van gevoelen kan alleen bestaan over de vraag, of het regt geheel behoort te worden afgeschaft, dan wel of het slechts behoeft te worden verminderd. Eene vermindering van het regt op binnenlandsche bladen, indien zij zoowel de kleine als de groote bladen gelijkelijk zou baten, zou zóó aanzienlijk moeten wezen, dat de opbrengst van het regt op die


page: 160
bladen voor het minst tot op 1/3 zou worden teruggebragt. Neemt men daarbij in aanmerking, dat het op den duur niet aangaat de buitenlandsche bladen hooger te belasten dan de binnenlandsche, en dat tijdschriften, benevens uitsluitend philanthropische en wetenschappelijke bladen, in elk geval geheel vrijgesteld zouden behooren te worden, dan behoeft het geen betoog, dat de bate, die de schatkist uit het zegelregt op de periodieke pers zou blijven trekken, veel te gering zou worden om het handhaven van het regt in beginsel te kunnen regtvaardigen. Eene belasting toch die de uiting der gedachte belemmert, is in ons land op zich zelve reeds misplaatst. Haar behoud laat zich alleen verdedigen op grond van gewigtige finantieele beweegredenen. Doch deze zouden vervallen wanneer men het regt zoodanig verminderde, dat slechts eene opbrengst zou overblijven, al te onbeduidend om waard te zijn daaraan het zuivere beginsel op te offeren.

De ondergeteekende is daarom van oordeel, dat het regt op de dagbladen en tijdschriften behoort te worden afgeschaft.

Hij meent voorts, dat die afschaffing gepaard behoort te gaan met de opheffing van het zegelregt op de advertentiën in de nieuwspapieren. Dit regt drukt voornamelijk op den kleinhandel en de handwerksnijverheid.

Het oefent bovendien een ongunstigen invloed op de dagbladpers uit. Is alzoo eene afschaffing daarvan om die redenen reeds wenschelijk, zij is dit te meer, omdat de bezwaren, aan eene regelmatige heffing van dit regt verbonden, welke in de zitting van de Tweede Kamer van den 27 April 1858 uitvoerig zijn besproken, zich hoe langer hoe meer doen gevoelen. Wordt het regt zoowel op de dagbladen en tijdschriften als op de advertentiën in de nieuwspapieren afgeschaft, dan kan dat op catalogussen, prospectussen, aankondigingen en berigten evenmin behouden worden. Het brengt te weinig op om als afzonderlijk middel te kunnen worden geheven; de toepassing der van dat regt verleende vrijstellingen levert vele moeijelijkheden op, vooral ook aan de ambtenaren der posterijen, bij de verzending, en het werkt, even als dat op de advertentiën, bovendien in de meeste gevallen belemmerend op handel en nijverheid.

In den tegenwoordigen toestand der geldmiddelen valt echter zonder voldoend aequivalent niet te denken aan afschaffing van genoemde middelen, welke in 1867 met de opcenten ƒ 710,742,125 hebben opgebragt.

Nu de vermindering der Staatsuitgaven, vroeger door rentebesparing ten gevolge van voortdurende amortisatie van schuld verkregen, door


page: 161
noodzakelijke verhooging van andere Staatsuitgaven meer dan opgewogen wordt: nu buitengewone amortisatie niet meer gelijk vroeger plaats kan vinden, nu behoort in het verlies dat de schatkist door de afschaffing der genoemde middelen lijden zal, door andere middelen voorzien te worden.

Tot twee malen toe (in 1851 en in 1864) werd door de regering het aequivalent gezocht in de zegelwet zelve, door beteugeling der ontduiking van het handelzegel; maar beide keeren vond het voorstel van het eenige afdoende middel om tot die beteugeling te geraken, het maken van inbreuk op het gemeene regt, door aan het ongezegelde stuk regtskracht te ontzeggen, in de Staten-Generaal overwegend bezwaar. De ondergeteekende acht het niet raadzaam daarop nogmaals terug te komen, daargelaten de vraag, of het voorstel daartoe, dat van eene aanmerkelijke verlaging van het regt zelf zou moeten vergezeld gaan, wel met grond een voldoend aequivalent zou kunnen doen verwachten. Hij heeft dus naar andere middelen moeten omzien tot dekking van het verlies, dat de schatkist door de voorgestelde afschaffing zal ondergaan. In de eerste plaats heeft hij tot dat einde zijn aandacht gevestigd op twee belastingen, welke in een naburig rijk reeds sedert geruimen tijd bestaan en die allezins geschikt schijnen om voor dit aequivalent in aanmerking te komen. In België is namelijk ieder, die sterke dranken of tabak in ''t klein verkoopt, deswege onderworpen aan de betaling van een bijzonder regt (droit de débit) boven en behalve het gewone patent. De jaarlijksche opbrengst van deze regten is in 1868 geraamd voor de sterke dranken op 1,525,000 frs. en voor den tabak op 245,000 frs."

(Na vrij breedvoerig betoogd te hebben, waarom juist deze belastingen hem het meest geschikt tot aequivalent toeschijnen, deelt de minister mede, dat daardoor vermoedelijk ƒ 500,000 gedekt en de resteerende 2 ton uit een verhoogd invoerrecht van ƒ 15 op iedere 100 pond thee zullen gevonden kunnen worden. Dit betoog laten wij kortheidshalve achterwege.)

"Uit het oogpunt van de belangen der schatkist kan mitsdien tegen de bedoelde afschaffing hoegenaamd geen bezwaar bestaan. De Regering vleit zich dan ook met de hoop, dat de onderwerpelijke drie zamenhangende wetsvoorstellen de goedkeuring der Staten-Generaal zullen mogen wegdragen, en dat daardoor eindelijk een maatregel zal tot stand komen, waarop reeds zoo lang is aangedrongen, waardoor de drukpers van alle belemmeringen zal worden ontheven en ten gevolge waarvan


page: 162
niet meer zal kunnen gezegd worden, dat Nederland in vergelijking bij andere landen op dit gebied achterlijk blijft.

De artikelen van het ontwerp vereischen weinig toelichting.

Aan de tegenwoordige redactie van art. 1 is de voorkeur gegeven boven eene intrekking en wijziging van de op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen der bestaande wetgeving op het zegel, om de groote bezwaren welke hieraan verbonden waren.

Art. 2, ofschoon strikt genomen welligt niet noodzakelijk, is echter ter voorkoming van allen twijfel omtrent hetgeen daarbij bepaald wordt, in het ontwerp opgenomen.

Bij dit ontwerp wordt overgelegd een staat der opbrengst van het zegelregt op de binnen- en buitenlandsche drukwerken en op de advertentiën in de nieuwspapieren, over ieder der jaren 1862-1867.1Dezen staat deelden wij mede op bladzij 143.


De minister, aan wien ons vaderland de weldaad van deze wet te danken heeft, was Mr. P. P. van Bosse.

Aan den heer Maurits H. van Lee, die zich in deze zaak zoo hoogst verdienstelijk had gemaakt, werd de bij deze gelegenheid geslagen herinnerings-medaille aangeboden in goud, met een adres van waardeering en hulde.


Een andere verbetering van grooten invloed, al was zij dan ook niet van zulk een buitengewoon hervormende kracht als de afschaffing der zegelbelasting, was de vermindering der portvrachteri en de daaraan verbonden invoering van postzegels, ook voor gedrukte stukken.

Krachtens de vroegere wettelijke verordeningen bedroeg het laagste port voor een enkelen brief tot een gewicht van 16 wichtjes 10 cent, en steeg, van 5 cent tot 5 cent opklimmende, tot een uiterste van 35 cent. Bij de nieuwe wet, die met 1 September 1850 in werking getreden was, was het volgende tarief voor binnenlandsche brieven vastgesteld: voor een


page: 163
afstand van 30 Ned. mijlen of daar beneden 5 cent; tot en met 100 mijlen 10 cent; boven de 100 mijlen 15 cent; alles voor den enkelen brief tot een gewicht van 15 wichtjes. Het port werd alzoo bij deze nieuwe wet reeds meer dan de helft verminderd. Bij een latere wet, met 1 September 1855 ingevoerd, werd de derde trap, zijnde het port van 15 cent, afgeschaft, en alleen het port van 5 en van 10 cent, voor dezelfde afstanden als bij de wet van 1850 bepaald was, behouden. De invloed dier beide wetten op de vermeerdering van het binnenlandsch brievenvervoer blijke uit de volgende cijfers:

In 1849 werden verzonden 4,274,000 brieven,

In 1852 werden verzonden 9,664,000 brieven,

In 1857 werden verzonden 13,499,000 brieven,

Met Januari van het jaar 1852 waren hier te lande de postzegels ingevoerd, een maatregel, die sinds 1839 reeds in Engeland bestond en eerst tien jaren later, in 1849, voor het eerst, door Frankrijk werd nagevolgd. Na Frankrijk volgden de overige rijken over de geheele wereld zoo spoedig, dat er omstreeks 1860 postzegels bestonden van 69 Europeesche, 9 Afrikaansche, 5 Aziatische, 36 Amerikaansche en 10 Australische staten. In 1860 werd bij de kamers ingebracht een regeerings-voorstel om ook het binnenlandsch port van 10 cent af te schaffen en een enkele vracht van 5 cent aan te nemen. Bij die gelegenheid werd van onderscheiden kanten het verlangen te kennen gegeven om ook het port voor dagbladen te verminderen door het te brengen van 1 tot 1/2 cent, en tevens om postzegels van 1 en 2 cent te krijgen voor gedrukte stukken, even als zulks reeds plaats had in de meeste landen. Bij het verzenden van circulaires, prospectussen, prijscouranten, drukproeven enz., die tot dus ver alle aan het postkantoor-zelf moesten afgegeven worden, zou dit laatste van groot gemak zijn. - De regeering kon zich met die wenschen niet vereenigen. Wat de vermindering van


page: 164
port voor couranten betrof, beweerde zij dat slechts één cent waarlijk al laag genoeg was, als men, zelfs zonder nog aan vergoeding van kosten voor de schatkist te denken, daarbij in het oog hield, hoeveel zorg en werk aan de behoorlijke verzending, behandeling en uitreiking van ieder nommer van een dagblad voor de postbeambten verbonden was; zeker niet minder dan voor een brief, terwijl de verzending van couranten elken dag terugkwam. Nam men dit in aanmerking, dan was het bestaande verschil tnsschen het port in het eene en in het andere geval al groot genoeg. Ook behoorde de voortduring van den tegenwoordigen prijs voor dagbladen en gedrukte stokken, en zelfs de meerdere opbrengst, die bij het jaarlijks toenemen dier verzendingen daarvan het gevolg was, wel degelijk tot de vergoedingen, waarop de regeering, bij het thans alweder verlagen van het briefport, bepaald gerekend had. Het verlies, door dezen maatregel te lijden, zou op zich zelf reeds zwaar genoeg zijn om nog aan andere opofferingen te mogen denken. - Wat aanging het verkrijgbaar stellen van postzegels voor gedrukte stukken, ook daartegen had de regeering overwegende bedenkingen. Zij betroffen natuurlijk minder de kosten van vervaardiging, dan wel de bedoeling zelve, dat wil zeggen het oogmerk om de afzenders te ontslaan van de verplichting om de gedrukte stukken ter verzending op de postkantoren-zelve te doen afgeven en frankeeren, maar hun daarentegen de gelegenheid te openen, die stukken door postzegels zelf te frankeeren en in de brievenbussen te doen steken. In de eerste plaats waren die bussen, ook al gaf men daaraan meer dan gewone ruimte, ten eenenmale ongeschikt. Zelfs nu reeds moest het steken van gewone dienstbrieven in die bussen met ernst worden te keer gegaan, omdat die groote stukken de bussen te veel vulden of verstopten, tot groot nadeel voor de veiligheid der correspondentie en tot verijdeling van het doel waartoe die bussen eigenlijk gemaakt waren. Maar overigens was


page: 165
het in het belang van het toezicht op de rechtmatige heffing van port, zooals de wet die voorschreef, volstrekt noodzakelijk, dat al de gedrukte stukken aan de waakzaamheid der postbeambten-persoonlijk onderworpen werden. Zoowel voor de juiste berekening van het port naar de oppervlakte van het papier of naar de soort der stukken, als ter voorkoming van misbruik, was zulk toezicht onmisbaar. De goede trouw aan den kant van het publiek was, helaas, maar al te vaak zeer bedenkelijk. Waar de postwet ontdoken of wat heel ruim uitgelegd kon worden, bleken de conscientiën wel eens te zwijgen. Zoo werden o. a. de formaten niet altoos naar juiste maat afgepast, en schroomden niet weinigen niet, om door afgesproken teekens in drukproeven en gedrukte bladen elkander dingen meê te deelen, die bij de gewone briefwisseling thuis behoorden. - Maar hetgeen het zwaarst woog, was het belang der briefverzending-zelve, waarvoor de post eigenlijk bestemd is, en die niet in de waagschaal mocht gesteld worden door, ten gelieve van sommigen, de middelen waarover de postkantoren beschikten te overladen en van de brievenposterij een soort van vrachtwagendienst te maken. Reeds nu moesten op plaatsen, waar de dienst door voetboden placht te geschieden, naar kostbaarder vervoermiddelen worden omgezien. En wilde men een voorbeeld van het misbruik van den postweg gemaakt, dan behoefde er slechts gewezen te worden op de Indische mail, die met karren vol gedrukte stukken en boeken belast werd. - Op al deze gronden bestreed de regeering de invoering van goedkoope postzegels ten behoeve der verzending van gedrukte stukken, in het jaar 1861.

Drie jaren later, bij de opening der kamerzittingen van 1864, verklaarde de minister van financiën bij zijn begrooting: "De invoering van postzegels van een laag bedrag voor gedrukte stukken, is een onderwerp, waaraan men zich zal laten gelegen liggen. Er zijn reeds enkele voorloopige stappen gedaan om tot


page: 166
dat doel te geraken. De uitvoerbaarheid van den maatregel, die buiten ''s lands met goed gevolg toepassing vindt, wordt niet betwist. In beginsel kan dus het in gebruik stellen van dergelijke zegels als eene besliste zaak worden beschouwd. Er zijn echter nog zwarigheden met den aanmaak daarvan in verband staande te overwinnen, waarvan het tijdstip der invoering afhankelijk is."

Eerst in 1868 bleken alle bezwaren overwonnen. In de staatscourant van 1O December verscheen het volgend kon. besluit:


"WIJ WILLEM III, enz.

"Hebben besloten en besluiten:

"Art. 1. Er zullen, te rekenen van 1 Jan. 1869, postzegels van een en twee cent, hoofdzakelijk strekkende ter frankeering van dagbladen en verdere gedrukte stukken, worden ingevoerd.

Art. 2. Zij dragen het rijkswapen en het opschrift: Nederland, benevens de aanduiding der geldswaarde.

Elk der beide nieuwe soorten zullen voorts in verschillende kleuren worden gedrukt, namelijk: zwart, die van een cent; okergeel, die van twee cent.

Art. 3. Gedrukte stukken, door de afzenders van postzegels voorzien, kunnen door hen, of van hunnentwege, worden gestoken in de postbussen, die door Onzen minister van finantiën tot het ontvangen van gefrankeerde drukwerken zullen worden aangewezen, onverminderd het bepaalde bij het volgende artikel.

Art. 4. Drukwerken, bij grootere hoeveelheden te gelijkertijd verzonden wordende, of die wegens hun vorm en omvang niet geschikt zijn om in de bij het vorig artikel vermelde postbussen te worden gestoken, zullen door of van wege de afzenders, ook al zijn zij van postzegels voorzien, op de kantoren moeten bezorgd en in handen van de ambtenaren der postadministratie afgegeven worden.

Art. 5. De frankeering van drukwerken met gereed geld op de


page: 167
kantoren der postadministratie blijft toegelaten. Onze minister van finantiën kan echter de op die wijze gefrankeerde drukwerken door de ambtenaren van postzegels doen voorzien.

Art. 6. Indien de waarde der postzegels, waarmede de drukwerken door de afzenders zijn voorzien, minder bedraagt dan het verschuldigde frankeergeld, worden zij aan het gewone briefport ten laste der geadresseerden onderworpen. Het gemelde briefport zal mede worden toegepast op drukwerken, die in andere dan de bij art. 3 bedoelde bussen zijn geworpen, al zijn zij van postzegels tot een voldoend bedrag ter frankeering op den voet van drukwerk voorzien."


Welk besluit in Januari 1869 door den minister van financiën op deze wijs werd aangevuld:


"Met referte aan het Koninklijk besluit van 3 December il. (Staatsblad no. 14), ter invoering van postzegels van een en twee cent, hoofdzakelijk strekkende voor de frankering van dagbladen en verdere gedrukte stukken, worden de navolgende bepalingen ter algemeene kennis gebragt:

§ 1. De postzegels van een en twee cent zullen, te rekenen van 1o. Januarij 1869, op alle post- en hulpkantoren verkrijgbaar zijn.

§ 2. De met postzegels gefrankeerde drukwerken zullen gestoken kunnen worden in de bussen, die tot dat einde aan elk postkantoor, afgescheiden van die voor brieven bestemd, zullen worden in gebruik gesteld, mitsgaders in de bussen, welke aan de hulpkantoren en bestelhuizen der brievenposterij aanwezig zijn, en eindelijk in de op zich zelf staande bussen, die hier en daar op het platte land zijn geplaatst.

Van het ontvangen van gefrankeerde drukwerken zijn dus bepaaldelijk uitgesloten de aan de postkantoren aanwezige bussen voor brieven, alsmede de ijzeren bussen, die van wege de administratie


page: 168
op de grootere plaatsen zijn in gebruik gesteld. Het voornemen bestaat evenwel om de laatstbedoelde bussen later mede aan het ontvangen van gedrukte stukken dienstbaar te maken. De belangrijke veranderingen die zij tot dat einde zullen moeten ondergaan, zullen uit den aard der zaak niet dan langzamerhand en achtervolgens kunnen worden tot stand gebragt.

§ 3. Ingevolge art. 6 van het bovengemeld Koninklijk besluit worden de drukwerken, die in andere dan de daarvoor aangewezen bussen worden gestoken, al zijn zij van postzegels tot een voldoend bedrag ter frankering op den voet van drukwerk voorzien, met het gewone briefport ten laste der geadresseerden belast.

§ 4. Drukwerken bij grootere hoeveelheden te gelijker tijd verzonden wordende, of wegens hun vorm en omvang niet geschikt om in de bussen te worden gestoken, zullen, ook al zijn zij van postzegels voorzien, op de kantoren moeten bezorgd en in handen van de ambtenaren der postadministratie afgegeven worden.

§ 5. Indien de postzegels, waarmede de gedrukte stukken door de afzenders zijn voorzien, eene mindere waarde vertegenwoordigen dan het verschuldigde port bedraagt, worden de gemelde stukken aan het gewone briefport ten laste der geadresseerden onderworpen, zonder dat de gebezigde zegels daarbij in aanmerking komen.

§ 6. Hoewel de frankering van drukwerken met gereed geld op de kantoren der postadministratie voortdurend blijft toegelaten, worden de belanghebbenden evenwel, en meer in het bijzonder de uitgevers van dag- en weekbladen, alsmede de afzenders van marktberigten, circulaires enz., en in het algemeen zij die eene groote hoeveelheid van drukwerken te gelijkertijd ter post bezorgen, uitgenoodigd, om in het belang der expeditie en ter voorkoming dat er vertraging in de overkomst plaats vindt, van de postzegels tot frankering der stukken gebruik te maken.




page: 169

§ 7. De postzegels van 5 cent en hooger zullen mede voor de frankering van drukwerken kunnen worden aangewend." -


Over vooruitgang in het postverkeer viel dus niet te klagen.


Wat in het vorige tijdvak betreffende het bekend maken van onze Hollandsche boeken naar het buitenland zoo ijverig begonnen was, werd met gelijke inspanning geregeld voortgezet. De jaarlijksche verslagen, die Mart. Nijhoff daaromtrent op de vergaderingen der Vereeniging gewoon was uit te brengen, waren steeds, tusschen al die andere, droge bemoeiingen met cijfers, geschillen en verkiezingen, een welaangename verkwikking. Wie er leering uit putten wilde trok ze zich aan. Maar zij lieten, hetgeen natuurlijk is, de debitanten volkomen koel. En zoo verdeelden zich dan ook ieder jaar twee meeningen: een, de kleinste, die de begrootingspost aan Nijhoff voor zijn doel toegestaan een van de beste onkosten achtte, en een andere, de overgroote meerderheid, die elken keer met de vraag opkwam, of dit goede geld nu toch eigenlijk niet in het water gegooid was. Heel veel voldoening had de verslaggever dus niet. Maar moedig en trouw ging hij met zijn ondankbaren arbeid voort, aan den tijd overlatende, te doen oordeelen of zijn werk ijdel geweest was.

Bij het overzien dier verschillende verslagen doet het ons goed, te kunnen bevestigd worden in de overtuiging, dat onze vaderlandsche boekhandel aan deze pogingen niet weinig verplicht is. Wij gaan dit in een korte saamgetrokken nalezing bewijzen, daarbij veelal de eigen woorden van den verslaggever teruggevend.

Wat de middelen tot het bekend maken van onze boeken in het buitenland betreft, zeide Nijhoff, vooraf een beknopte mededeeling.

In de Vierteljahrs Catalogen van Hinrichs werden geregeld


page: 170
opgenomen lijsten onzer belangrijkste oorspronkelijke uitgaven. Het publiek, dat de Hinrichsche catalogen ontving, was er in de laatste jaren nu al aan gewend geworden, daarachter te vinden het Verzeichniss der wichtigsten literarischen Erscheinungen im Königreich der Niederlande. In the Publisher Circular verscheen van tijd tot tijd een lijst onder het afzonderlijk hoofd Netherland New Books, een voorrecht, dat tot nog toe alleen aan Amerikaansche boeken toegestaan was, maar dat dan ook aan onze boeken maar bij tijd en wijle te beurt viel. Maar op het voorbeeld van dezen waren gaandeweg anderen gevolgd. The Bookseller, voortzetting van Bent''s Literary Advertiser, gaf om de drie maanden bericht van Hollandsche uitgaven. De Leipziger boekhandelaar Dürr gaf sedert eenigen tijd een Scandinavischer und Niederländischer Literaturbericht uit, waarin onze titels een goede plaats innamen. Het was te zien, de behoefte aan bekendheid met Nederlandsche boeken werd al grooter en grooter, en de buitenlandsche boekhandel-zelf verzuimde geen gelegenheid aan de vervulling daarvan mede te werken. In de Bibliographie de la France werden alleen van tijd tot tijd lijstjes geplaatst, broksgewijs, zonder vasten regel, hoe ook op het geregeld opnemen daarvan van onzen kant werd aangedrongen. Men kent het zwak der Franschen, veel beloven, spoedig vergeten, beleefde betuigingen, sobere daden. Toch hadden wij ons, bij vergelijking, niet te beklagen; want wat zij tegenover ons verzuimden, lieten zij evenzeer na ten opzichte van anderen, en bij hun manier van oordeelen over ons klein volk, was het al wel, dat zij ons niet geheel ter zijde schoven. In de Bibliographie de la Belgique kwamen op vaste tijden onze uitgaven voor, en in onderscheiden bladen werden die overgenomen, natuurlijk, omdat België wel degelijk naar de voortbrengselen onzer pers uitzag. Vóór tien jaren, (1853) bestond er bijna geen hulpmiddel in het buitenland, om de titels onzer uitgaven te leeren kennen. Thans waren er ten


page: 171
minste tien organen, die geregeld de titels onzer belangrijkste werken bekend maakten. En uit deze lijsten werden weêr andere opgaven ten behoeve van onderscheiden bibliographische journalen en tijdschriften samengesteld, die ten vraagbaak strekten aan allen, die wilden weten wat de wetenschappelijke wereld, niet alleen in haar eigen grenzen, maar ook daar buiten, opleverde.

België was voor ons reeds een vruchtbare bodem geworden en beloofde veel voor de toekomst. In Brussel had zich zelfs een jong Hollandsch boekverkooper (T. J. J. Arnold, tevens een verdienstelijk antiquaar) gevestigd, wiens voornemen was zich ijverig in te spannen om Hollandschen boeken in België een plaats te verzekeren. Van diens hulp kon onze boekhandel grootelijks partij trekken, indien men slechts met hem medewerkte. Het wèlslagen ten goede kon niet van één kant komen. Het was in het belang der uitgevers, en in zekeren zin ook hun plicht, om een ondernemend man te helpen door het zenden van degelijke, verkoopbare boeken. Wat dezen betrof, dat gold ook voor ieder ander boekverkooper buitenslands, die zich onze literatuur aantrok. Onze uitgevers lieten in den regel te veel na, zelv'' de handen uit de mouw te steken. Want wat boekenlijsten niet in staat waren uit te werken: kennismaking met de boeken zelve en hun inhoud, dat moesten onze uitgevers bevorderen door eigen toedoen. Zij moesten zich in verbinding stellen met het buitenland. Enkelen hadden dit reeds gedaan. België werd vrij geregeld bediend. Te Leipzig hadden enkelen een depôt van hun bruikbare fondsartikelen. Een firma te Londen stond met eenige firma''s hier te lande voor hetzelfde doel in betrekking. Ook de handel met Indië en de Kaap was op beteren voet gebracht.

Zoo moest er worden voortgegaan. Gaandeweg gebeurde dat. Het mocht niet onopgemerkt blijven dat er reeds in het Adresboek van den Nederlandschen Boekhandel van 1862, buiten die in Oost Indië, negen firma''s vermeld stonden, die buiten onze


page: 172
grenzen in Hollandsche boeken deden en hier hun correspondenten hadden: 6 in België, 1 in Duitschland, 2 te Kaapstad. Dat was vooruitgang; dat was een begin, waarvoor een toekomst te wachten was. Vijftig jaar geleden vestigde zich hier te lande de eerste Duitsche boekhandel, en sedert bloeit die handel in Nederland in geen geringe maat. Nog veel korter is het geleden, dat de Engelsche handel zich hier in bekwame handen bevindt, en men heeft slechts om zich heen te zien van hoeveel beteekenis die allengs geworden is.

In verhouding kon het zoo worden met ons debiet in den vreemde. Maar met wat moeite. Onze uitgevers dienden wat krachtiger te zorgen, dat de banen gebroken werden. Zij moesten de eersten zijn om te trachten dat hun boeken in den vreemde werden besproken. De journalistiek, zooals die zich thans vertoonde in alle vormen van dagbladen, tijdschriften en jaarboeken, kon een vruchtbaar middel zijn om aan onze letterkunde in het buitenland den weg te openen. Daar waren zonder twijfel vaak moeielijkheden aan verbonden, maar onze uitgevers waren heden ten dage waarlijk niet gewoon daartegen op te zien. Het mocht wel vreemd genoemd worden, dat men van onzen kant zich zoo bitter weinig aan uitvoer naar buiten liet gelegen liggen. Een groote zeldzaamheid was het, dat men een Nederlandsch boek in een buitenlandsch tijdschrift beoordeeld zag. En wie droeg daarvan meer schuld dan de uitgevers? Eigen verzuim gaf eigen schade. Als wij zelv'' ons terrein niet trachtten uit te breiden, zouden anderen onze plaats wel weten in te nemen. Nog niet zoo lang geleden was het ver gelegen Japan een land, waar onze boeken een markt hadden en waar velen onzer uitgevers groote getallen van hun uitgaven hadden geplaatst. Droegen wij zelv'' niet de schuld, dat dit terrein ons van lieverleê ontgaan was? Naast de Hollandsche taal werd het Engelsch al meer en meer in Japan beoefend. Kapers lagen op de loer, en in plaats van Hollandsche


page: 173
leerboeken werden daar thans Engelsche gebruikt. Sinds er van tijd tot tijd vertegenwoordigers van dat land naar Europa en nog altijd bij voorkeur naar Holland overkomen, beklagen zij zich telken maal, dat onze wetenschappelijke literatuur daar zoo goed als onbekend bleef, terwijl de Engelschen hen met de hunne als overstroomden. - Zeker, wij Hollandsche boekverkoopers zijn en blijven klein bij vergelijking met zooveel grootere naburen. Maar wij maken ons des te kleiner naarmate wij stilzitten.

"Een feit, dat geheel op zich zelf staat," - zeide Nijhoff in zijn verslag van 1864 - "maar dat den belangrijksten invloed kan uitoefenen op de aankweeking en verspreiding onzer letterkunde in het buitenland, en daardoor op het debiet onzer boeken, is de voorgenomen uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan de aankondiging reeds met zooveel belangstelling door den Nederlandschen en Belgischen boekhandel werd vernomen. Zij zal een krachtigen stoot geven aan de waardeering van onze taal en onze letterkunde in den vreemde. Door het Woordenboek zal onze taal voor het eerst bekend worden in al hare vormen en uitdrukkingen. De vreemdeling zal er kennis van nemen, en in geen boekverzameling van eenig belang, waar de Woordenboeken van andere natiën een plaats vinden, zal het Nederlandsch Woordenboek ontbreken. Maar er is meer. Op iedere bladzijde van dit Woordenboek zal men aantreffen een tal aanhalingen uit onze beste prozaschrijvers en dichters. Het zal alzoo te gelijkertijd de aandacht vestigen op de voornaamste voortbrengselen onzer pers, en daardoor van zelf een belangrijke openbaarheid geven, ook in het buitenland, aan honderden onzer fondsartikelen. Ik stel mij voor, dat deze bekendmaking onzer boeken geen gering gevolg zal opleveren, en ik geloof, dat wij ons gelukkig mogen achten het tijdperk te beleven, waarin dit groote werk van zoo veelzijdigen invloed wordt tot stand gebracht."




page: 174

In 1866 - het laatste jaar dat Nijhoff verslag uitbracht omtrent zijn bemoeiingen - kwam hij nog eenmaal in groote trekken terug op het gewicht, dat er verbonden was aan het bekendmaken onzer boeken en op de wetenschappelijke vruchten die de gedane pogingen reeds bezig waren te dragen. "In den aanvang van dit jaar", zeide hij, "ontving een onzer beroepsgenooten een dringend schrijven van een bekend letterkundige te Leipzig, met uitnoodiging stof te leveren voor een reeks artikelen over Nederlandsche letterkunde, welke in het Magazin für die Literatur des Auslandes zouden opgenomen worden. In Juli van het vorige jaar werd in dat tijdschrift een opstel getiteld Die Holländische Literatur besonders in Bezug auf Indiën opgenomen, dat later door meerderen werd gevolgd. De Internationale Revue, die te Weenen het licht ziet, bevatte voor eenigen tijd Niederländische Literaturbriefe, die geregeld zullen voortgezet worden. Het Börsenblatt nam dit jaar in zijne kolommen een vrij uitvoerig artikel op Ueber die neuere Literatur der Niederlanden. In de Historische Zeitschrift van von Sybel werd geregeld de Nederlandsche historische literatuur in korte of meer uitvoerige overzichten medegedeeld. Trübner''s Oriental Literary Record gaf steeds zooveel mogelijk volledige lijsten onzer Oostersche, vooral Indische letterkunde. Voegen wij hierbij de lijsten van Nederlandsche uitgaven, die nu al sedert jaren in de bekende buitenlandsche bibliographische journalen worden opgenomen, dan is er waarlijk wel geen reden om ons te beklagen over te weinig belangstelling van het buitenland in de voortbrengselen onzer pers."


Wat hebben nu - zoo besloot Nijhoff voorts - al die dingen uitgewerkt? Een vraag herhaald opgeworpen, maar door niemand met feiten of cijfers te beantwoorden. Wilde men evenwel eenige aanwijzing, daargelaten in hoever onze eigen pogingen daarop van invloed geweest waren, dan mocht wel allereerst onder de aandacht worden


page: 175
gebracht, hoe belangrijk de uitvoer van onze boeken naar het buitenland in de laatste jaren was toegenomen. De regeeringsverslagen gaven daarvan de volgende berichten. In 1846, toen er nog geen van onze lijsten bestond, bedroeg het getal kilo''s 111,403; in 1857, toen wij twee jaren onze boeken naar buiten hadden bekend gemaakt, was dit cijfer reeds tot 184,142 geklommen, terwijl het in 1859 tot 208,518 gestegen was.

Wilde men met eigen oog zich van vooruitgang in dit opzicht overtuigen, dan had men slechts naar de groote steden van Europa en Amerika te gaan, om verbaasd te staan over zooveel oudere en ook nieuwe boeken van blijvende waarde, uit ons land afkomstig, daar bekend of voorhanden.

Maar al waren deze tastbare vruchten niet te toonen, en al brachten onze lijsten zelfs niet een dadelijk voordeel aan, een ontegensprekelijk nut leverden zij van zelve op, omdat door de herhaalde plaatsing en verspreiding de opmerkzaamheid steeds op onze boeken gevestigd, de belangstelling daarover levendig gehouden werd en het bewustzijn meer en meer veld moest winnen, dat Nederland aanspraak mocht maken op een uitgebreide letterkunde en op een boekhandel, die, naar zijn verhouding, met ieder land kon wedijveren.

Bovenal trokken onze wetenschappelijke boeken meer en meer het oog. Van enkele werken onzer bekende schrijvers zagen vertalingen het licht; velen ervan werden in tijdschriften besproken. De Nederlandsche letterkunde was buitenslands niet meer, gelijk vroeger, een curiositeit1Toen een onzer uitgevers in 1853 persoonlijk hij de firma Blackwood te Londen een exemplaar bracht van de vertaling van Bulwer, My Novel, nam het hoofd van het kantoorpersoneel dat werk in handen met den uitroep: "Curious! A Dutch book! I have never seen a Dutch book." En liet er de vraag op volgen: "There are more publishers in your country?". De groote openbare bibliotheken


page: 176
rekenden het zich tot plicht, ook haar vertegenwoordigd te hebben. In vele daarvan vonden de werken van Mulder, Donders, Kaiser, Harting, van der Hoeven, Scholten, Kuenen, van Oosterzee, Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Fruin, Bilderdijk, da Costa, van Lennep, enz. enz. een geregelde en goede ontvangst. De geleerde, die een bijzonder vak van studie bewerkte, leerde nu reeds vragen wat Nederland daarover leverde. Uitgevers van volkstijdschriften vertaalden onze novellen en plunderden onze tijdschriften. Een geleerd genootschap in Duitschland schreef een prijsvraag uit over de letterkundige geschiedenis onzer volkshuishoudkunde in de 16e eeuw. Binnenkort (1861) zou te Leipzig een groot werk het licht zien over Nederland zooals het vroeger was en thans is; een vrucht van langdurige studie, die haar ontstaan dankte aan belangstelling in Nederlandsche toestanden en Nederlandsche beschaving. Zoo was ons land, op letterkundig gebied ten minste, niet langer het China van Europa. Ook de boekhandel was daarvan bewust en toonde dat in haar organen. Het Börsenblatt; de Bibliographiën die te Parijs en te Londen het licht zien; de meer wetenschappelijke overzichten te Leipzig en te Göttingen verschijnend, allen bevatten de titels der belangrijkste Nederlandsche uitgaven, evenals die van andere volken. Wat anders dan vermeerdering van debiet kon daarvan het gevolg zijn?

De aanhouder wint. Dat moest ook onze leus blijven. Hetgeen wij nu sinds jaren begonnen waren, dienden wij volhardend voort te zetten. Zagen wij slechts voorloopig hier en daar een goed teeken, laat ons dan vertrouwen hebben op de toekomst en vooralsnog onze eischen en verwachtingen niet te hoog stellen. Dwaas zou het wezen, ijzer te willen breken met handen. Het geheele Europeesche publiek te bewerken, het vooroordeel tegen Nederland, tegen de Nederlandsche taal en letterkunde weg te nemen; nog meer, bij een groot gedeelte van het publiek, dat nu nog


page: 177
maar gelooft; bij een ander gedeelte, dat er nog niets van weet dat er een Nederlandsche literatuur bestaat, zulk een omkeering en waardeering, zulk een wijziging in studiën en in behoeften te brengen, dat onze vaderlandsche uitgaven overal werden erkend en in haar rechten traden, - om dat alles gedaan te krijgen; om zulk een wedergeboorte in de harten van het Europeesche publiek te doen plaats hebben: daarvoor moest nog lang aangehouden worden voor er eenig uitzicht of overwinning bestond. Maar wij waren bezig terrein te veroveren, dat was zeker. Reeds was het debiet bij sommigen merkbaar toegenomen. Het zou daarbij tegenwoordig niet zoo dikwijls meer gebeuren, dat men in het buitenland te vergeefs naar Hollandsche boeken vroeg. Waren ze er niet voorhanden, het meerendeel der boekverkoopers wist, tot wien zich te wenden. De zendingen van hier naar elders werden veelvuldiger en geregelder. Ieder jaar nam het getal onzer boekverkoopers toe, dat zich in rechtstreeksche verbinding stelde met een of meer plaatsen in den vreemde. Volgens het adresboek van den Duitschen boekhandel bedroeg in 1853 het getal boekhandelaren in Nederland, die te Leipzig een correspondent hadden, 18, en nu tien jaar later, in 1863, reeds 28. Zoo volgde het een uit het ander. De verschillende feiten spraken te duidelijk voor het toenemend verkeer wederzijds, dan dat men zich niet verzekerd zou mogen houden, allengs een niet te verwerpen vertegenwoordiging te zullen krijgen van den Nederlandschen boekhandel op de Europeesche boekenmarkt.


In 1867 werd Mart. Nijhoff door ongesteldheid genoopt, zijn taak overgedragen te willen zien op een ander. Met moeite gaf men hem ontslag. Men erkende veel aan hem te danken te hebben en zag in, hoeveel er nog te hopen was van zijn onverdroten ijver en zorg om onze boeken bekend te maken in het buitenland.


page: 178
Maar men eerbiedigde zijn billijk verlangen en bracht alle hulde aan de verdiensten, die hij zich, ten behoeve van allen en van de eer onzes vaderlands, verworven had. Hij was de werkman geweest, die, uit eigen liefde voor onzen handel, het vreemde land beploegd, het zaad in de voren gestrooid had: volgende tijden, andere maaiers zouden juichen in den oogst.

In zijn plaats nam J. L. Beijers de taak op, de voetstappen zijns voorgangers volgende.