|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Search result 1 of 1
KRUSEMAN, BOUWSTOFFEN |
Provinciën. | Getal dag- of weekbladen. | Getal gezegelde vellen van de gezamenlijke bladen: plus minus. | Daarenboven kleine vellen als bijvoegsels. | Opbrengst van het zegelregt (in ƒ) |
Noordbrabant | 4 | 97,960 | - | 3,241 |
Gelderland | 13 | 387,801 | 17,154 | 4,415 |
Noordholland | 21 | 4,184,960 | 411,600 | 100,399 |
Zuidholland | 20 | 1,507,994 | 29,450 | 40,957 |
Zeeland | 6 | 275,200 | - | 3,229 |
Utrecht | 5 | 214,634 | 2,128 | 5,679 |
Friesland | 4 | 258,950 | 64,750 | 6,984 |
Overijssel | 8 | 213,148 | - | 3,199 |
Groningen | 4 | 298,635 | 57,200 | 7,592 |
Drenthe | 3 | 64,936 | 3,370 | 706 |
Limburg | 4 | 133,300 | 700 | 2,391 |
Totaal | 92 | 7,637,518 | 586,352 | 178,792 (behalve de opcenten). |
Aan da beide Kamers der Staten-Generaal.
"Het is met den meesten eerbied, dat de ondergeteekenden, allen uitgevers van Dag- en Weekbladen in Nederland, de vrijheid nemen U te verzoeken, de belangen der Journalistiek hier te lande te willen in overweging nemen.
De Journalistiek gaat in Nederland onder lasten gebukt, die zij in geen land ter wereld te torschen heeft. In Pruissen b. v., een land, dat in constitutionnelen zin zeker niet met Nederland kan worden vergeleken, betaalt een blad als de Kölnische Zeitung niet meer dan ruim ƒ 5.- aan zegelregt in een jaar, terwijl hier te lande van een blad van die grootte ruim ƒ l5.- zoude worden gevorderd. In Engeland betalen de reusachtig groote bladen met bijvoegsel slechts 5 cents per exemplaar. De groote Fransche couranten betalen te Parijs 6 centimes, in de provinciën veel minder per blad. In België bestaat in het geheel geen dagblad-zegel, evenmin als in de meeste Duitsche staten. Van alle landen dus van het beschaafde Europa wordt in Nederland het hoogste zegelregt van de dagbladen geheven. Wij meenen met vertrouwen te mogen vragen, of dit redelijk en billijk is, en of niet juist het tegendeel door de regtvaardigheid wordt ge vorderd?
page: 124
Nederland toch is een klein land, waar een dagblad een betrekkelijk gering debiet vindt, terwijl buiten de grenzen van het Nederlandsche gebied zijne taal slechts door weinigen wordt verstaan en dus zijne dagbladen weinig of geen aftrek hebben. Terwijl dus de Nederlandsche dagbladen uit den aard der zaak slechts een zeer beperkt vertier vinden, zijn zij met veel hoogere zegelregten belast dan in eenig ander land! En desniettemin worden tot de Nederlandsche dagbladen dezelfde vorderingen gerigt, als men aan de vreemde doet. Men verlangt van hen gelijken spoed in het mededeelen van berigten, gelijke wetenschappelijkheid in beoordeelingen en vertoogen, gelijke volledigheid in de geschiedenis van den dag, gelijke uitgebreidheid in de verslagen der handelingen van de Staats-Collegiën van hun land, ter opwekking van den constitutionnelen zin hunner medeburgers. Terwijl dus ieder beschaafd lezer met regt van hen meer vordert dan zij thans geven, perst de fiscus hen binnen de grenzen van een formaat, waarin onmogelijk aan die vorderingen kan worden voldaan. Het zegelregt der dagbladen is dus eene belasting, die zwaar drukt op de Uitgevers, maar veel meer nog op het beschaafde deel van het Nederlandsche volk. Wij willen niet van de noodzakelijkheid spreken voor ieder beschaafd lezer, om thans in buitenlandsche bladen te zoeken, hetgeen hij in binnenlandsche behoorde te kunnen vinden, maar wij verzoeken U te overwegen, dat toch ieder kiezer belang heeft, de handelingen zijner committenten in de algemeene provinciale en gemeentelijke vertegenwoordiging te kennen, iets dat hij nimmer uit buitenlandsche bladen kan vernemen. In stede dat de Nederlandsche dagbladen aan die behoefte zouden kunnen voldoen, moeten integendeel hunne mededeelingen, naarmate de stof toeneemt, hoe langer zoo minder en onvollediger worden, omdat, niettegenstaande de eischen der publiciteit grooter worden en het getal der Staats-Collegiën toeneemt, wier zittingen in het openbaar
page: 125
worden gehouden, hun formaat door het zegel regt binnen dezelfde perken besloten blijft. De Ondergeteekenden meenen derhalve, dat zij, voor de vermindering van het zegelregt der dagbladen petitionnerende, zoowel het intellectueel, als het constitutionneel belang van Nederland voorstaan.
Een oogenblik mogten zij zich met de verwachting vleijen, dat aan hunne regtmatige wenschen zoude worden voldaan, toen het wets-ontwerp tot wijziging van de wet op het zegel door de Regering aangeboden en door de Tweede Kamer aangenomen was. Weldra echter was hunne hoop vervlogen, toen de Eerste Kamer der Staten-Generaal, om redenen die de Ondergeteekenden eerbiedigen, het wets-ontwerp meende te moeten verwerpen. Opdat nu niet weder de belangen der Journalistiek in Nederland, die onmiskenbaar en gewigtig zijn, door vermenging met andere worden benadeeld, zoo nemen de Ondergeteekenden de vrijheid, U het wenschelijke in overweging te geven, ze afzonderlijk en geheel op zich zelven te behandelen en te beoordeelen. De tegenwerping, dat men door de ontheffing der dagbladen belastingen zoude verminderen, zonder dat daarvoor een equivalent in de schatkist zoude vloeijen, kan toch waarlijk niet wegen bij het belang, dat het Nederlandsche volk heeft bij de mededeeling van hetgeen in de Staatsligchamen wordt verhandeld, waarin zijne vertegenwoordigers zitting hebben. Om van geene andere behoeften te spreken, is dat belang eene, welke door onze veranderde Staatsregeling is geboren.
Behoort de wetgeving dan niet de middelen toe te staan om er aan te voldoen? En hoe is dit mogelijk, zonder verligting van den ontzaggelijken last, die door het zegelregt op de Dagbladen is gelegd? En welke is dan die vermindering, welke ''s Lands inkomsten zouden ondergaan, door aan het regtmatig verlangen der Ondergeteekenden te voldoen? Zij meenen niet ver van de waarheid verwijderd te zijn, als zij haar op plus minus
page: 126
ƒ 50.000 schatten. Dit verlies, naar den stand van het oogenblik berekend, zal al dadelijk voor een gedeelte door de vergrooting van het formaat der couranten worden vergoed, en moet allengs geheel verdwijnen door het meerder debiet der dagbladen. Doch, al ware dit niet zoo, dan kan zulk eene geringe vermindering van inkomsten niet opwegen tegen de gebrekkige openbaarheid der handelingen van de wetgevende Collegiën, waartoe de dagbladen thans worden gedwongen; en mogt het equivalent dan niet in klinkende specie bestaan - de Ondergeteekenden mogen toch bescheidelijk vragen, of dat, hetwelk in het intellect en den constitutionnelen zin van het volk wordt verstrekt, niet evenzeer als een tegenwigt in de schaal mag worden gelegd?
De Ondergeteekenden eindigen dit adres derhalve met de bede dat het U behagen moge, bij de Regering aan te dringen op de indiening van een wets-ontwerp tot vermindering van het zegelregt der dagbladen, geheel op zich zelf staand en zonder betrekking tot andere belangen, en dat, indien de Regering daarmede onverhoopt in gebreke mogt blijven, de Tweede Kamer daartoe wel het initiatief wille nemen, en de Eerste Kamer haar in hare pogingen ondersteune."
Het spreekt van zelf, dat ook deze maatregel zoo goed was als aan des dooven mans deur geklopt. Telkens wanneer in den kring der volksvertegenwoordiging deze of gene stem mocht opgaan ten voordeele van een vrijer pers, werd allereerst gewezen op het onmogelijke om dit middel van opbrengst voor ''s lands schatkist prijs te geven, en ten anderen op het voorbeeld van andere staten, waar deze belasting evenzeer nog ongeschokt bestaan bleef.
Deze laatste bewering was slechts gedeeltelijk waar: zij bleef wel bestaan; maar lang niet ongeschokt. In alle beschaafde landen van de wereld begon de gisting al grooter te worden ten voordeele eener onbelaste gedachtenwisseling. Het algemeen
page: 127
gevoel trad ertegen in verzet, zoo dikwijls men op de middelen ter verspreiding van kennis en licht den zwarten stempel gedrukt zag van den staat, die zijn bezoldiging eischte. Vrijheid, onbedwongen vrijheid, allereest en allermeest voor den geest, was de levensbehoefte voor den nieuweren tijd, en het was de gewetensplicht der regeeringen om alles wat den zedelijken en maatschappelijken vooruitgang der volken bevorderen kon in de hand te werken, in plaats van dat tegen te houden met ijzeren vuist.
Uit Engeland kwam het eerst een krachtige stoot tot tegenweer. Even als overal elders waren ook daar onophoudelijk vergeefsche pogingen aangewend om het zegelrecht der dagbladen te doen verminderen voor zoo ver zij als nieuws-bevattende bladen aan dat recht onderworpen waren. In 1853 richtten te Londen eenige opofferende mannen een klein weekblad op, bepaald met het doel om zich aan vervolging bloot te stellen. Het droeg den titel Potteries Free Press and Weekly Narrative of current Events. Dit blad, naar zijn vorm geheel een gewoon nieuwsblad, verscheen ongezegeld en zette aan het hoofd met duidelijk sprekende letters: "dat de redactie dringend verzocht deswege vervolgd te worden, opdat de rechter uitmake, wat eigenlijk nieuws is en als zoodanig aan zegel onderworpen." De toeleg gelukte, althans gedeeltelijk. Met de behandeling der gestelde vraag wenschte men zich liever niet in te laten. Maar nadat eenigen tijd lang het blad op in het oog loopende wijs langs Londens straten was te koop gevent, legde de politie er beslag op en werd de redactie gedagvaard en veroordeeld tot een boete van vijf pond, op grond, "dat alleen de bladen, die slechts ééne soort van onderwerpen behandelden, vrij van zegel waren, maar daarentegen de Free Press alle soorten van berichten bevatte." Het feit was voldoende. Op denzelfden dag waarop het vonnis was uitgesproken werd er een meeting uitgeschreven voor voorstanders van de vrije drukpers.
page: 128
Op die vergadering werd eenstemmig verklaard, dat de vervolging van goedkoope bladen in strijd moest geacht worden met den wensch van de regeering om kennis en beschaving onder het volk te verbreiden. Men besloot tegelijkertijd een "Free-Press-Union" op te richten, die zich ten doel zou stellen langs alle geoorloofde middelen de afschaffing van het zegel te bewerken. Zoolang men hierin niet geslaagd was, zou men de regeering trachten te dwingen om zoowel de voorname als de geringste ongezegelde bladen te vervolgen en door verzoek op verzoek bij het parlement aanhouden op afschaffing van het zegelrecht en te gelijk op die van de belasting van advertentiën en van papier.
Al heel spoedig daarop, in April, gaf het lagerhuis van belangstelling blijk. De heer Gibson gaf aan het geuite verlangen gehoor en nam het drieledig voorstel over in dier voege, dat hij aanraadde een vermindering van belasting op dagbladen, aankondigingen en grondstof. Na lang en hevig beraadslagen werd voorloopig besloten tot afschaffing van zegelrecht voor advertentiën, om zoodra de schatkist zulks zon toelaten dien vrijdom ook te verleenen aan de dagbladen.
Deze gebeurtenis kon niet nalaten opzien en bijval te wekken in andere, tot heden toe evenzeer belemmerde landen. Het Journal des Debats gaf kort daarna een hoofdartikel, waarin het o. a. schreef: "Ieder weet dat in Engeland, na langen strijd, de vrijheid van handel is beslist. De groote staatkunde van vrijstelling, welke thans daar te lande nopens de voortbrengselen van menschelijke vlijt is aangenomen, blijkt men thans ook tot de voortbrengselen van den geest te willen uitstrekken, te weten tot de verspreiding van kennis. De eerste stap daartoe is in het lagerhuis gedaan, dat de belastingen op de bekendmakingen (annonces) heeft afgeschaft.
"Wij zullen al dadelijk opmerken, dat het hier niet alleen de
page: 129
dagbladen geldt, want men zou kunnen wanen, dat wij aan dit vraagpunt een te uitsluitend gewicht hechten. Maar de belastingen, wier afschaffing men vroeg, worden gewoonlijk "belastingen op de kennis" geheeten; zij treffen niet alleen de dagbladen, maar de boeken, maar alle uitgaven, kortom de verspreiding van kennis. Er is hier een belasting op het papier, een op die bladen waarin tijdingen voorkomen en eindelijk de belasting op bekendmakingen. De heer Gibson, die het voorstel gedaan heeft, heeft voorloopig slechts op de afschaffing van de laatste belasting aangedrongen en, dank zij de ondersteuning van den kant van den heer d''Israëli, is dat voorstel bij meerderheid van 31 stemmen aangenomen.
"Men weet wellicht niet algemeen, dat iedere advertentie, welke in de Engelsche dagbladen geplaatst wordt, betalen moet een recht van 1 1/2 shilling (dat is 90 et. Nederl.). Die belasting brengt echter de schatkist maar op ongeveer 180.000 pond st. (ƒ 2.200.000) ''s jaars. Zij treft de dagbladen zeer ongelijk en is daarbij hoogst onbillijk, want zij treft hen alléén. Voor alle andere bekendmakingen wordt het recht ontdoken, en men weet hoe vernuftig de Engelsche slimheid op dit punt is. Ieder, die maar een paar uren in Londens straten gewandeld heeft, heeft zich kunnen overtuigen hoe het adverteeren, onder alle mogelijke vormen, wordt aangegrepen. Kleine blaadjes die in uw rijtuig sneeuwen, annonces geplakt op den rug van een rondventer die er meê heen en weêr slentert, ontzettende wagens met biljetten van allerlei kleur behangen, al die welbegrepen kunstmiddeltjes zijn van betaling der zegelbelasting vrij, terwijl iedere bekendmaking in dagblad of tijdschrift betalen moet. Er zijn boeken, zoo als bij voorbeeld de catalogus der wereldtentoonstelling, die bij honderdduizend verkocht worden en honderde advertentiën tot aanhangsel hebben zonder belasting, tegenover het arme tijdschrift, dat voor het zegel met argusoogen wordt nageteld.
"De heer Gibson heeft overigens bewezen, dat de opheffing dezer belasting, wel verre van een verlies voor de schatkist te zijn, een groote vermeerdering van ontvangsten zou te weeg brengen. Het blijkt toch, dat een groot deel der advertentiën een aantal antwoorden uitlokt, sommigen wel 500, die, door de post verzonden, niet weinig opbrengen aan vracht."
"Het Lagerhuis heeft niet tot de opheffing der twee andere belastingen durven besluiten, omdat het bedrag ervan voor dit oogenblik nog niet gemist kan worden. Maar opmerking verdient niettemin de vrijzinnige geest, waarmede zelfs de tegenstanders de vrijstelling bestreden hebben. Verreweg de groote meerderheid was het erover eens, dat de dagbladen, de boeken, in één woord al wat tot de verspreiding van beschaving meêwerkt, vrij moeten worden, en dat alleen de opbrengst der belasting, maar geen enkel ander doel voor het oogenblik de opheffing der belasting in den weg staat. Allen zijn zonder eenige tegenspraak het eens geweest over het beginsel, dat het beste middel om een volk zedelijker te maken is het wijzer te maken. Zoo was het niet ten tijde, toen die belastingen ingevoerd zijn. Toen was het veel minder om de opbrengst, dan om het bekendmaken zelf. Toen was het tegenhouden van mededeeling het gevaarlijk achten van ontwikkeling en verlichting bij de menigte. De weinige dagbladen, die er toen nog bestonden, brachten door hun zegels betrekkelijk niets op, maar droegen het teeken van staatsdwang als een waarschuwing aan het voorhoofd. Niet één stem heeft dit beginsel thans durven handhaven. Het is integendeel uitgesproken, uitgesproken met klem en met kracht, uitgesproken zonder de geringste tegenspraak, dat aan alle kanten de sluizen moesten worden opengezet voor alle stroomen van kennis. En daarom brengen wij aan Engeland de eer van de vrijmaking van den geest, gelijk het reeds den roem heeft van de vrijmaking van den handel."
In 1856 volgde Frankrijk voor een gedeelte Engelands voorbeeld, niet door een afschaffing, maar door een aanmerkelijke vermindering van zegelrecht en vracht voor dagbladen, tijdschriften, boeken enz. Sinds kwam er in alle landen een beweging in gelijken geest, die vroeger of later op een algemeene hervorming moest uitloopen.
Van 1843 af was er in de Nederlandsche wetgeving betreffende het zegelrecht voor gedrukte stukken geen verandering gekomen. Nog altoos leefden wij op de toen vastgestelde bepalingen: dat de belasting op de dagbladen bedroeg, voor een oppervlakte van 15-20 vierk. palm 1 1/2 cent, van 20-25 vierk. palm 2 cent, en zoo voortgaande, terwijl aan deze belasting mede onderworpen waren periodieke werken, catalogussen of notitiën van boeken, kunstvoorwerpen enz., prijscouranten, prospectussen, aankondigingen, berichten, zelfs in den vorm van circulaires enz., behoudens enkele uitzonderingen. Elke advertentie was onderworpen aan een zegelrecht van 35 cent.
Behalve de telkens wederkeerende klachten, op verschillende wijs door de pers publiek gemaakt en haar weerklank nu en dan vindende in den kring der volksvertegenwoordiging, werd al meer en meer de algemeene volksstem luider, aangedreven door de hervormende gebeurtenissen om ons heen. Slechts tweemalen kon zij gegronde hoop voeden op eenig vruchtbaar gehoor; eenmaal, gelijk wij boven zagen, bij de herziening der postwet in 1851 en 1852, door de adressen der Vereeniging en der courantiers, en later, toen deze niet hadden mogen baten, andermaal bij de herziening van 1863. De tweede maal was het uitzicht zelfs veel helderder. In 1862 namelijk, toen het nieuwe ontwerp aan de orde stond te komen, stonden de volgende verblijdende woorden te lezen in het voorloopig verslag van de commissie van rapporteurs van de tweede kamer:
"Bovendien scheen, na al wat daarover vroeger en later is
page: 132
voorgevallen, niet wel aan eene, zelfs zeer partiële herziening der wet van 1843 te kunnen worden gedacht, zonder dat de daarin voorkomende bepalingen wegens het zegelregt op de dagbladen in nadere overweging wierden genomen. Door verschillende leden werd omtrent dit punt een zeer bepaald gevoelen uitgedrukt. Hunnes inziens is het belasten der binnenlandschedagbladen strijdig met den aard van het constitutioneel regeringsstelsel, hetwelk op vrije wisseling van denkbeelden over alle voorkomende vraagstukken van staatsregt en beheer berust. Reeds veel te lang werd de journalistiek hier te lande door hooge zegelregten gedrukt en in hare ontwikkeling belemmerd. Die belemmering werkte nadeelig voor de bestaande dagbladen, maar was vooral verderfelijk omdat zij de oprigting van nieuwe organen der openbare meening tegenging. Het gevolg was, dat onze journalistiek, in plaats van door den prikkel der mededinging tot het voorwaarts streven te worden aangemoedigd, nagenoeg op dezelfde hoogte bleef en niet genoegzaam aan de behoeften van onzen tijd beantwoordde. Aan dien staat van kwijning moest, volgens deze leden, een einde worden gemaakt, door, ook op het voorbeeld der ons omringende constitutionele Staten, het formaatzegel der dagbladen geheel af te schaften. Vermindering van dat zegelregt zou niet genoeg baten. De bedoelde leden hechtten zóó zeer aan dit punt, dat zij verklaarden nimmer aan eene geheele of gedeeltelijke herziening der wet van 1843 hunne stem te zullen geven, waarin niet de opheffing van het zegelregt op de dagbladen begrepen was. Te gelijk zou dan de afschaffing van het zegelregt op de advertentiën in de dagbladen in aanmerking verdienen te komen. Dat regt belemmerde den kleinhandel en de nijverheid in het algemeen, die groot belang bij het zoo kosteloos mogelijk doen van herhaalde aankondigingen hadden.
"Andere leden gingen in de veroordeeling van het zegelregt op de binnenlandsche dagbladen en op de daarin voorkomende
page: 133
advertentiën niet zoo ver. Zij konden niet toegeven, dat, in vergelijking met zoo veel andere hier te lande bestaande belastingen, deze zoo bijzonder drukkend was of zulke verkeerde gevolgen na zich sleepte. De som van nagenoeg drie tonnen gouds, die het zegelregt der dagbladen thans jaarlijks in de schatkist brengt, was belangrijk genoeg om niet spoedig geheel prijs te worden gegeven. Zoo al het meerendeel dezer leden niet ongunstig voor vermindering van het zegelregt der binnenlandsche dagbladen gestemd was, meenden velen hunner, dat aanmerkelijke verlaging van dat regt voor de buitenlandsche bladen nog ruim zoo zeer in aanmerking kwam. Voor die buitenlandsche bladen moet, ten gevolge der heffing van dat zegelregt en van het port, hier te lande een buitensporig hooge prijs worden betaald, die de verspreiding der beste hunner meer belemmert, dan voor het algemeen belang wenschelijk is. Het belang der schatkist sprak hier zoo luide niet, omdat de opbrengst van het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen tot nu toe betrekkelijk gering is, juist omdat dit zegelregt eenigermate als eene verbodsbepaling werkt. Nu voerde men wel daartegen aan, dat, indien door aanmerkelijke verlaging van het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen de verspreiding daarvan bevorderd wierd, zulks tot nadeel der binnenlandsche bladen strekken zou, die dan minder lezers zouden vinden; maar het antwoord was, dat het reeds ingeroepen beginsel van meerdere concurrentie ook hier nuttig werken zou. Indien toch velen in den lande op het lezen van de beste buitenlandsche bladen grooten prijs stellen, is dit ook daaraan toe te schrijven, dat onze eigene journalisten niet altijd genoegzame zorg aan de door hen medegedeelde buitenlandsche berigten besteden. Wanneer het gemakkelijker wierd zich een goed buitenlandsch dagblad aan te schaffen, zouden de eigenaren der binnenlandsche bladen in de verbetering der redactie hunner nieuwstijdingen uit het buitenland het middel zoeken om zich niet te
page: 134
zeer te laten overvleugelen. Te meer nog meende men zich tegen het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen of althans tegen het hoog bedrag daarvan te moeten verklaren, omdat art. 26 der wet van 1843 de dagbladen, die in onze overzeesche bezittingen het licht zien, met de buitenlandsche op ééne lijn stelt, en dus de verspreiding dier koloniale bladen in het moederland belemmert. Zij worden daar ongezegeld uitgegeven en zijn hier aan een hoog zegelregt onderworpen, terwijl toch het algemeen belang ontwijfelbaar medebrengt, dat onze ingezetenen zoo veel mogelijk op de hoogte blijven van hetgeen er in de koloniën voorvalt of geschreven wordt.
"Sommige leden voegden er de opmerking bij, dat er eene bijzondere reden bestaat, die de handhaving van het zegelregt op de buitenlandsche dagbladen op den duur niet wel mogelijk maken zal. De Engelsche regering toont zich, gelijk bij de behandeling der jongste postwet gebleken is, weigerachtig om het port der Nederlandsche brieven tot hetzelfde cijfer te verminderen, waarop bijv. thans dat der Belgische bepaald is, en zulks op grond dat de Engelsche dagbladen hier te lande aan een zegelregt onderworpen zijn, wat men in Engeland als eene soort van port beschouwt. Zij wil het port der Nederlandsche brieven dan alleen op het lager cijfer brengen, wanneer de Engelsche dagbladen hier te lande worden vrijgesteld van alle zegelregt. Bleek de onmogelijkheid om Engeland op dit voor onzen handel belangrijk punt van gevoelen te doen veranderen, er zou weldra niets anders overschieten dan geheele opoffering van het zegelregt der buitenlandsche dagbladen; maar dan ook zou dat regt voor de binnenlandsche bladen niet meer houdbaar zijn. Op grond hiervan wilden deze leden der Regering wel in overweging gegeven hebben, om het vraagstuk der afschaffing van het zegelregt der dagbladen te vereenigen met dat wegens de vermindering van het briefport, waaromtrent een wetsvoorstel bij de Kamer
page: 135
aanhangig is. Wierden die beide Kaken aaneengekoppeld, de vermindering van lasten en de bevoordeeling van handel en verkeer zouden zoo blijkbaar zijn, dat daarop eenig aequivalent misschien wel in de rigting van het tegenwoordig wetsontwerp kon worden gebouwd en dus het zeer aanmerkelijk verlies, ''t welk de schatkist door de voorgestelde vermindering van het briefport en eene onvermijdelijk geworden afschaffing van het zegelregt der dagbladen lijden zou, gematigd zou worden." -
Dat de regeering van haar kant alleszins geneigd was - al was het met gedwongen-langzamen gang - aan dit verlangen te gemoet te komen, bleek een jaar later, toen de minister van financiën, bij zijn begrooting voor 1863, met deze verblijdende woorden voor de kamer kwam:
"De mededeeling zal u ongetwijfeld niet verrassen, dat een nieuw ontwerp van wet op het regt van zegel is in gereedheid gebragt. Behalve toch verbeteringen, die de tegenwoordige wet noodig heeft, komen daarin beginselen voor, die niet langer kunnen blijven voortbestaan, en die althans in lijnregten strijd zijn met de beginselen, door dit Gouvernement gehuldigd.
"Ik heb hier het oog op het zegelregt voor gedrukte stukken en voor advertentiën. Wanneer ik hier van gedrukte stukken spreek, bedoel ik niet enkel de buiten- en binnenlandsche dagbladen, maar ik bedoel gedrukte stukken in die ruime beteekenis, waarin art. 23 der wet van 3 October 1843 ze heeft aangeduid, namelijk: "Alle dagbladen, couranten, nieuwspapieren, nieuwstijdingen, periodieke werken of tijdschriften, catalogussen of notitiën van boeken, kunstvoorwerpen, meubelen en andere goederen, prijscouranten, prospectussen, aankondigingen en berigten, uitgegeven, ter lezing gelegd, aangeplakt, rondgevent of verspreid, of op eenige andere wijs in omloop gebragt wordende, van welken aard, inhoud of bestemming ook, zelfs in den vorm
page: 136
van brieven of circulaires; en wijders alle adressen van woning of woonplaats."
"Ik vertrouw, Mijne Heeren, dat gij met de Regering zult willen medewerken, om eene zoodanige weldaad aan Nederland te schenken en de pers te bevrijden van banden, waaronder zij te lang reeds gezucht heeft."
Ook zijne memorie van toelichting getuigde van de meeste vrijzinnigheid in deze woorden:
"Zegelregt op dagbladen, couranten, nieuwspapieren, tijdschriften, catalogussen, prospectussen, aankondigingen, berigten, enz. Dagbladen en couranten zijn het beste voertuig om de wenschen en belangen van het volk aan het volk en de regering bekend te maken. Zij kunnen bovendien een krachtig middel zijn tot beschaving en ontwikkeling van het volk, ook door verspreiding van die maatschappelijke en staatkundige kennis, welke het volk voor de rigtige uitoefening zijner staatsburgerlijke regten noodig heeft. Het valt echter niet te ontkennen, dat zij hier te lande nog niet tot dien trap van volmaaktheid zijn opgevoerd, waarvoor zij vatbaar zijn; dat zij bepaaldelijk bij die van andere constitutionele landen in vele opzigten ongunstig afsteken. Onder de oorzaken van dien minder gunstigen toestand van de voortbrengselen onzer periodieke pers bekleedt voorzeker de zware belasting, welke onder den naam van zegelregt daarop drukt, de eerste plaats. Deze belasting belemmert niet slechts de uitbreiding der gevestigde bladen, maar maakt ook de oprigting van nieuwe bijna onmogelijk. Door dat zij den prijs van het abonnement zeer aanmerkelijk verhoogt, beperkt zij niet slechts het aantal lezers der binnenlandsche bladen, maar belet zij ook de algemeene verspreiding der buitenlandsche. Terwijl zij dus aan den eenen kant de gevestigde binnenlandsche bladen in hunne ontwikkeling tegenhoudt, werkt zij aan den anderen kant als een monopolie ten behoeve van dezen, waardoor zij daaraan den nuttigen
page: 137
prikkel der vrije mededinging ontneemt. In een constitutionelen staat, zoo als die rust op openbaarheid en maatschappelijke ontwikkeling, schijnt eene belasting op die beide niet wel te verdedigen. Herhaaldelijk is dan ook, niet slechts door de dagbladpers zelve, maar ook door de vertegenwoordiging op de afschaffing of althans op eene vermindering der bedoelde belasting aangedrongen. De regering heeft de regtmatigheid van dat verlangen sedert langen tijd erkend. Reeds bij het ontwerp van 1850-1851 stelde zij eene vermindering der belasting voor, welke toen alleen dáárom niet tot stand kwam, omdat dat ontwerp, om de daarin tevens voorkomende bepalingen omtrent het zegelregt op handelspapier, door de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd verworpen. Later, en wel in de zitting der Tweede Kamer van den 27 April 1858, werd door haar, bij monde van den toenmaligen Minister van Finantiën, bij vernieuwing eene vermindering der belasting toegezegd. Dat een afdoende maatregel tot ontheffing der dagbladpers van den daarop drukkenden zwaren last dringend noodzakelijk is, zal wel door niemand worden betwist. Men zou echter kunnen verschillen over de beantwoording der vraag, of die maatregel zich tot eene eenvoudige vermindering van het regt kan bepalen, of wel zich tot eene geheele afschaffing daarvan behoort uit te strekken? De regering is na rijpe overweging tot het besluit gekomen, dat die vraag in laatstbedoelden zin moet worden opgelost. Het geldt hier toch een beginsel; een beginsel, dat evenzeer in strijd is met de belasting, zoo als ze nu bestaat, als met elke andere tot welk bedrag ook geheven. Vroeger bij eene partiële herziening van de zegelwet, moge enkel eene vermindering, op finantiële gronden, zijn te verdedigen geweest; thans nu die herziening wordt in verband gebragt met de hervorming van het belastingstelsel, schijnt ze ook naar volkomen juiste beginselen te moeten geschieden.
"Daarenboven wordt betoogd dat eene vermindering van het regt op de binnenlandsche bladen, wil zij alle bestaande bladen gelijkelijk baten, zeer aanzienlijk zou moeten wezen. En daarom liever algeheele afschaffing. Maar bovendien. Er bestaat nog eene bijzondere reden, die de handhaving van een zegelregt op de dagbladen op den duur niet wel mogelijk maakt. De Engelsche regering heeft steeds volstandig geweigerd, om het port op de briefwisseling tusschen Nederland en Engeland te verminderen tot het cijfer, waarop thans bijv. dat tusschen Engeland en België bepaald is, zoo lang de Engelsche bladen hier te lande met éénig zegelregt worden belast. Herhaalde pogingen om die regering genoegen te doen nemen met dezelfde vermindering van regt welke op andere buitenlandsche bladen en op de binnenlandsche bladen mogt worden toegepast, hebben schipbreuk geleden. Om onzen handel in het genot van de vermindering van het port op de briefwisseling met Engeland te stellen, zou men dus in allen gevalle de Engelsche bladen van het regt moeten vrijstellen. Stelt men deze vrij van het regt, dan kan men de andere buitenlandsche bladen moeijelijk belast laten. Laat men alle buitenlandsche bladen onbelast, dan wordt natuurlijk een regt op de binnenlandsche bladen onhoudbaar. Dit een en ander is dan ook bij § 2 van het voorloopig verslag der Tweede Kamer over het ontwerp van 1860-1861 tot wijziging van het zegelregt op handelspapier, te regt reeds opgemerkt. Dezelfde gronden, welke voor de afschaffing van het zegelregt op de dagbladen pleiten, gelden ook ten aanzien van de tijdschriften. Wordt het regt op de couranten en tijdschriften afgeschaft, dan kan dat op catalogussen, prospectussen, aankondigingen, berigten, enz. moeijelijk worden behouden, omdat dit laatste te weinig opbrengt om als afzonderlijk middel te worden geheven. Dit regt staat bovendien in zulk een naauw verband met dat op de advertentiën, dat nagenoeg al de redenen, waarom de afschaffing van het
page: 139
laatste wordt voorgesteld, ook op het eerste van toepassing zijn.
"Zegelregt op advertentiën, in de nieuwspapieren. De bezwaren, aan eene regelmatige heffing van dit regt verbonden, welke in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den 27 April 1858 uitvoerig zijn besproken, doen zich hoe langer hoe meer gevoelen. Zouden die bezwaren op zich zelve reeds voldoende zijn om de afschaffing van dat regt te motiveren, die afschaffing is bovendien wenschelijk in het belang van handel en nijverheid, waarop dat regt grootendeels drukt. Voor die takken van bedrijf, vooral voor den kleinhandel en de handwerksnijverheid, is het adverteren meer en meer behoefte, voor sommige daarvan zelfs onmisbaar geworden. De belasting, die de Staat van de advertentiën heft, maakt echter het veelvuldig gebruik daarvan te duur en daardoor onmogelijk. Dat dit werkelijk het geval is springt in het oog, wanneer men nagaat hoe weinig gebruik hier te lande, in vergelijking met andere landen, van het adverteren wordt gemaakt. Terwijl het zegelregt op de advertentiën dus regtstreeks den handel en de nijverheid drukt, is het zijdelings ook van eenen ongunstigen invloed op de dagbladen. Daar deze een aanmerkelijk deel hunner inkomsten in den prijs der advertentiën moeten vinden, maakt de belasting, die het plaatsen van advertentiën belemmert, het bedrag dier inkomsten kleiner. De afschaffing dezer belasting zal dus, terwijl zij den handel en de nijverheid regtstreeks ontlast, tevens zijdelings er toe medewerken om de redactiën onzer dagbladen in staat te stellen, niet slechts om den inhoud daarvan te verbeteren, maar ook om den abonnementsprijs daarvan te verlagen." -
Ook deze goede gezindheid van den kant der regeering mocht niet baten. Telkenmale als de minister met een nieuw voorstel optrad, en dat gebeurde jaar op jaar, scheen het alle kans van slagen te hebben, maar werd ten slotte toch weder door een kleine meerderheid van behoudsmannen afgestemd.
De bezwaren, door de tegenstanders aangevoerd, kwamen kortelijk hierop neêr: Al de zoo losweg in den mond genomen beweringen over verlichting, beschaving, volksgeluk en wat dies meer zij, zijn groote woorden, klanken zonder beteekenis. Alles komt neêr op klachten van belanghebbenden, van courantiers die geen debiet, hebben, van partijmannen die een orgaan begeeren. Het publiek belang heeft met dat persoonlijk drijven niets te maken. Het is kleingeestig, laf, dat door de regeering zoo gedwee aan den aandrang van enkelen wordt toegegeven. In plaats van tot een geheele, afdoende hervorming van het belastingstelsel over te gaan, neemt men telkens zijn toevlucht tot een halven maatregel, die men er door wil sleepen door stichtelijke redeneeringen. Het is niet meer dan een groot woord, dat Nederland wat de drukpers betreft niet bij andere landen mag achterstaan. - Ieder land regelt zijn belastingen naar eigen behoeften en eigen goeddunken. In andere landen heeft men geen belastingen op vleesch, zout, bier; geen staatsloterij. Maar daarom toch denkt niemand bij ons eraan om die bronnen van inkomsten hier te lande prijs te geven. De ervaring leert, dat de zegelbelasting de verspreiding der dagbladen bij ons niet in den weg staat. In 15 jaren is het getal couranten, die gezegeld zijn, met vijf millioen, zijnde 57 percent, vermeerderd. Hier in Holland leest men, in verhouding tot de bevolking, veel meer couranten dan in Engeland. Het bestaan van zoogenoemde couranten-wijken, waar één blad onder een aantal gezinnen gelezen wordt, is in het buitenland onbekend.
Ook de oprichting van nieuwe couranten wordt door de zegels niet verhinderd. In Frankrijk, waar de couranten ook gezegeld moeten zijn, komen desniettegenstaande telkens nieuwe couranten uit; in Zwitserland, waar geen zegelrecht bestaat, is de verschijning van een nieuwe courant een zeldzaamheid. In de laatste twee jaren (1866 en 67) zijn in Holland niet minder dan twaalf
page: 141
nieuwe couranten uitgegeven. Evenmin staat het zegel de uitbreiding der couranten in den weg. Bijna alle degelijke bladen hebben zich hier gaandeweg vergroot en verbeterd. Ook het beweren, dat het zegel een monopolie geeft aan de bestaande bladen, is onjuist: wanneer het zegel weggenomen wordt, zal het monopolie veel grooter zijn. Men zal dan een gedeelte van hetgeen vroeger voor zegelgeld betaald werd aanwenden tot verbetering en uitbreiding der groote bladen, waartegen dan de kleine en de nieuwe in het geheel niet zullen kunnen opzeilen. Het zegelrecht op de advertentiën belemmert het adverteeren in het geheel niet. De ondervinding hier te lande, waar het adverteeren in de laatste jaren sterk toegenomen is, leert dit afdoende. Een vermindering van 35 cent op een advertentie, die in den regel ƒ 5.- of ƒ 6.- kost, zegt weinig; wie adverteeren wil of dit noodig heeft voor zijn beroep, laat het niet om het zegelgeld. Indien de afschaffing van het zegelrecht ten gevolge heeft, dat er meer couranten verschijnen, zal men daarom toch geen betere couranten krijgen; want men heeft in ons land gebrek aan goede journalisten. En aangezien goede journalisten moeten opgeleid, gevormd worden en maar niet enkel voor geld te koop zijn, zal bij vermeerdering van couranten het gehalte ervan natuurlijk verminderen. In andere landen is de journalistiek een middel om vooruit te komen en wijden er zich jongelieden aan, vaak zonder salaris; hier bij ons behoort journalist-zijn wel tot de weinig benijdenswaardige baantjes.
De man, die met dergelijke drogredenen, hetzij uit eigen persoonlijke beweging, hetzij op last van anderen, de algemeene stemming tegen de goede bedoeling der regeering trachtte op te zweepen, was voornamelijk Iz. J. Lion, toen hoofdredacteur van het Dagblad van Zuid-Holland en ''s Gravenhage. In een reeks van strijdlustige opstellen, die hij later in twee boekjes verzamelde, deed hij al het mogelijke, om, op de oude gronden met altoos
page: 142
nieuwe woorden, elken stap tot vooruitgang te keer te gaan. Al de kracht kennende vooral van metalen betoogen, verzuimde hij niet daarbij ieder keer moord en brand te roepen over de onverantwoordelijke spilzucht der regeering, die de opbrengst van een hoogst gemakkelijke belasting wou prijs geven aan het onzinnige geschreeuw van enkele jaloersche courantiers en daarvoor in de plaats weêr een andere belasting zou moeten uitvinden, die wellicht de allereerste levensbehoeften van den minvermogende zou treffen. "De Regering," zei hij in zijn eerste geschrift-verzameling: De afschaffing van het zegelregt op Dagbladen en Advertentiën, "is bij al haar doen in dezen de getrouwe echo geweest van de oppervlakkigheid en eenzijdigheid, waarmede tot dusver deze groote quaestie bij ons werd behandeld. Groote woorden! Anders niet. Alleen van belanghebbenden. Regering en vertegenwoordiging worden in de war gebragt door mannen, geroepen om de publieke opinie voor te lichten, geroepen om de publieke opinie uit te drukken, maar hier voor niets anders strijdende dan voor eigen haard. Alles overtreffend onbegrijpelijk is het, dat men in een benarden toestand als de tegenwoordige, waarin een financiële crisis onvermijdelijk voor de deur staat, zeven tonnen gouds aan vaste inkomsten loslaat, om eene belasting te doen vervallen, die voor niemand drukkend is; die niets hoegenaamd onderdrukt; en waaronder het getroffen voorwerp zich in een reusachtigen, bijna nergens geëvenaarden vooruitgang heeft mogen verheugen. De Minister-zelf heeft onderstaande opgave van inkomsten aan de Kamers moeten overleggen:
a. Zegelregt op de binnenlandsche drukwerken:
in 1862 | ƒ 414 953,885 |
in 1863 | ƒ 436 492,235 |
in 1864 | ƒ 466 510,415 |
in 1865 | ƒ 485 977,635 |
in 1866 | ƒ 532 460,675 |
in 1867 | ƒ 554 128,54 |
b. Zegelregt op de buitenlandsche drukwerken:
in 1862 | ƒ 43 279,065 |
in 1863 | ƒ 43 439,88 |
in 1864 | ƒ 46 387,525 |
in 1865 | ƒ 46 507,31 |
in 1866 | ƒ 50 123,295 |
in 1867 | ƒ 51 621,465 |
c. Zegelregt op advertentiën in de nieuwspapieren:
in 1862 | ƒ 80 511,27 |
in 1863 | ƒ 86 035,28 |
in 1864 | ƒ 92 383,905 |
in 1865 | ƒ 97 336,28 |
in 1866 | ƒ 101 043,75 |
in 1867 | ƒ 104 992,12 |
van 1846 tot 1859 | ƒ 570,720,115 |
van 1860 tot 1867 | ƒ 518,665,33 |
ƒ 1,089,385,445 |
van 1846 tot 1859 | ƒ 2.902,093,52 |
van 1860 tot 1867 | ƒ 2.667.066,52 |
ƒ 5.569.160,04 |
van 1846 tot 1859 | ƒ 345.240.88 |
van 1860 tot 1867 | ƒ 267.179.115 |
ƒ 612.419.995 |
"En nu zou men zoodanige belasting willen doen vervangen door verhoogde en nieuwe lasten, die even onregtvaardig zijn als zij drukkend zullen werken juist op de mindere standen, die nogtans, boven alle anderen, verligting behoeven!" -
De publieke conscientie liet zich op den duur niet door dergelijke machtspreuken om den tuin leiden. De natuur had haar onbetwistbare rechten en eischen, en de natuur van het levende geslacht was nu eenmaal behoefte aan vrijheid en aan kennis. Wat zich daar tegenkantte, moest het onderspit delven; wat zich ervoor verklaarde, zou overwinnen, zij het dan ook op den langen weg. De bewustheid van het onhoudbare van den
page: 145
tegenwoordigen druk brak zich gaandeweg baan onder het groote algemeen en won al meer en meer veld naarmate men het oog sloeg op de verleende vrijheden in het buitenland.
Plotseling brak een machtige beweging uit, die zich in stille gisting reeds lang had voorbereid. In het begin van 1867 kwam er in Rotterdam een vereeniging tot stand onder den naam van "Anti-dagbladzegel-verbond," die weldra haar vertakkingen kreeg in Amsterdam, ''s Gravenhage, Delft, Oldenzaal, Breda, en zich binnen het jaar verbreid zag over het geheele land, tot zelfs onder de studenten van de verschillende hoogescholen toe. Van dezen bond ging de volgende brief uit:
"Aan alle voorstanders van eene afschaffing der zegelbelasting op de dagbladen.
Nog altijd bestaat in Nederland, ondanks zoo menigen krachtigen aanval daartegen gerigt, eene zegelbelasting op de dagbladen, als een overblijfsel uit tijden van bekrompenheid en politieke, onkunde.
Toch vertrouwen wij, dat de Nederlandsche dagbladpers bevrijd zal worden van dien drukkenden last; want meermalen reeds bleken er velen te zijn in den lande, die met ons begrijpen, dat het toch eindelijk eens tijd wordt krachtige maatregelen te nemen, om in dien toestand verandering te brengen.
Zamenwerking zij daartoe het middel.
Hoeveel is er niet door haar op ieder gebied in onze eeuw tot stand gebragt?
Wat de slagen van enkelen, één voor één toegebragt, heeft verduurd, zal wijken voor den aandrang van vereenigde krachten.
Dat was de gedachte, die leidde tot de oprigting van het Antidagbladzegel-verbond, dat - nu zijne statuten dezer dagen door den Koning zijn goedgekeurd - zich tot U rigt om uwe medewerking in te roepen.
Vraagt gij, wat wij verlangen?
Wij willen dat eene wet ten spoedigste de afschaffing van het Dagbladzegel uitspreke; de algeheele afschaffing en op eenmaal.
Wij willen haar zonder aequivalent in dien zin, dat zij niet afhankelijk worde gemaakt van de keuze der belasting, die het Dagbladzegel vervangen zal. De ondervinding toch heeft geleerd, dat de vraag zoo eenvoudig mogelijk aan de Vertegenwoordiging moet worden gesteld, opdat niet ieder voorstel tot afschaffing, dat aan haar oordeel wordt onderworpen, afstuite op redenen aan de zaak zelve vreemd.
Van de afschaffing verwachten wij verbetering van het gehalte onzer dagbladen, tegelijk met eene aanzienlijke prijsvermindering, die verspreiding in ruimeren kring ten gevolge moeten hebben.
Wij verwachten hiervan opwekking van de, helaas in ons land zoo hoogst geringe belangstelling in de publieke zaak, waardoor alleen onze constitutionnele staatsinstellingen zich kunnen ontwikkelen.
Wij verwachten eindelijk, dat dan eerst in ons land de dagbladpers aan volksbeschaving en volksverlichting bevorderlijk zal zijn, en daarmede het edelste deel harer roeping vervullen.
Gij die dit alles met ons wilt, treedt toe tot een verbond dat als eerste artikel in zijne statuten schrijft:
het doel der Vereeniging is de bevordering der afschaffing van het dagbladzegel.
Tegenover ons staan zij, die, in onzen tijd misplaatst, de vrees voor vrijheid op het gebied der gedachte uit vroegere eeuwen hebben overgeërfd;
zij, die iedere verbetering te gering achten voor hunne hooge inzigten, die liever willen klagen over den achterlijken toestand onzer journalistiek, dan de hand leenen tot verbetering;
en eindelijk die velen in ons land, die tot schade der publieke zaak onverschillig blijven voor alles wat niet ligt binnen den kring hunner bijzondere belangen.
Hen allen te winnen of te bestrijden is de taak van ons verbond.
Daartoe zal het volgens het tweede artikel zijner statuten,
bijeenkomsten houden en geschriften uitgeven,
in het belang der afschaffing invloed trachten uit te oefenen bij verkiezingen,
gebruik maken van het regt van petitie en daartoe opwekken,
en eindelijk niets onbeproefd laten om de overtuiging van de noodzakelijkheid der afschaffing te doen leven bij het Nederlandsche volk.
Gij allen, voorstanders van de afschaffing van het Dagbladzegel in Nederland, wat baat het dat gij velen zijt, zoo gij uwe wenschen niet kenbaar maakt bij Regering en Vertegenwoordiging?
Vat de gelegenheid aan die u daartoe thans geopend wordt, en versterkt onze gelederen!
Een wetsontwerp, dat aan onze wenschen voldoet, zullen wij ondersteunen, onverschillig van wien het ook kome; maar niet minder zullen wij, waar het belang der zaak dit vordert, strijd voeren tegen elken Minister van Finantiën, die zulk een ontwerp niet voordraagt en verdedigt en tegen elk Kamerlid dat niet medewerkt om het tot wet te verheffen; want de verbetering onzer dagbladen, en daardoor de opwekking van ons politiek leven, moet ten grondslag liggen aan alle volgende deugdelijke hervormingen op staatkundig gebied.
Geene bestrijding zal ons terug doen deinzen, geen tegenspoed zal ons ontmoedigen.
Wij zullen niet rusten voor dat het Dagbladzegel zal afgeschaft zijn!"
In het zelfde jaar zou ook met het gesproken woord gestreden worden. De heer Maurits H. van Lee, journalist te Brussel, maar Hollander van bloed en hart, nam in Augustus de gelegenheid van het letterkundig congres te Gent te baat, om door
page: 148
een warme en welsprekende pleitrede krachten te winnen in het belang der persvrijheid.
Bij wijze van inleiding begon hij met zijn gemoed lucht te geven over de sobere waardeering, die in den regel, zelfs van de zijde der volksvertegenwoordiging, aan de Hollandsche dagbladpers te beurt viel. Zelfs nog onlangs hadden leden der kamer daarvan blijk gegeven. De een had deze woorden gesproken: "Een dagblad moet strekken tot algemeene beschaving der maatschappij, tot intellectueele ontwikkeling, tot verspreiding van deugd en zedelijkheid. Maar wanneer ik mij nu dat ideaal zóó voorstel, dan moet ik wel tot het besluit komen, dat het voor onze dagbladschrijvers voor geen verwezenlijking vatbaar is." Een ander had, eenige minuten vroeger, durven verklaren: "Ik zeg het onbewimpeld, op zeer enkele uitzonderingen na, is mij geen land bekend, waar het standpunt der politieke, periodieke pers zoo laag is als in het onze." En een derde had eraan toegevoegd: "De dagbladpers is een tak van industrie, die men moet beperken, een nijverheidsbedrijf, welks bevrijding van de banden, die hem omklemmen, alleen de verspreiding van onwaarheid in de hand kan werken." Zulke beschuldigingen waren geen tegenspraak waardig. Zij waren, alleen een teeken des tijds. Zij waren nog bedroevender dan ergerlijk.
Het tegendeel was gelukkig tot het gezond verstand der meeste natiën doorgedrongen. Zij hadden ingezien, dat de dagbladen in een behoefte van het constitutioneele leven voorzien; dat zij licht geven, kennis verspreiden, maatschappelijken vooruitgang bewerken, staatkundige, burgerlijke, persoonlijke ontwikkeling aanbrengen, een overtuiging, een roeping hebben, en den hemel zij dank, in den regel een geweten meteen. Onze tijd eischt waardeering, eischt vrijheid, eischt ruim baan voor de dagbladpers. Geen dammen of staketsels! De Pruisische volksvertegenwoordiger Michaëlis sprak eenmaal een woord, uit het hart van alle
page: 149
weldenkenden gegrepen: "Der Zeitung-Stempel ist eines freien Staates unwürdig!"
Naar aanleiding van dezen tekst spon de spreker zijn rede voort. Hij wierp een geschiedkundigen terugblik op het ontstaan en den aanwas der bladen in de beschaafde landen om ons heen, op hun strijd tegen vooroordeel en dwang, op hun eindelijke zegepraal over kleingeestige terugzetting. Bijna overal elders waren zij van landslasten gaandeweg verminderd of ontslagen, was hun een breede weg in het midden der maatschappij opengesteld.
Nergens werd het dagblad door den staat zwaarder belast dan in Nederland. Voorbeeld: De Nieuwe Rotterdamsche Courant kostte, boekverkoopersprijs, ƒ 33.- en moest daarvan voor het zegel niet minder dan ƒ 16.88 betalen, makende ongeveer 52 percent; de Leeuwarder Courant, die voor ƒ 8.- geleverd werd, moest daarvoor aan het rijk afstaan ƒ 5.07, zijnde 63 percent. "Een dure compagnon", zeide van Lee, "die voor zijn mededeelgenoot 37 percent overlaat, om daarmede nog bovendien opstellers, correspondenten, telegrammen, zetters, drukkers, papier, frankeerkosten, briefporten enz. enz. te bekostigen! - Wie is er geneigd, met zulk een opgedrongen vennoot eenige nieuwe onderneming te beginnen, bovendien als men nagaat, dat die officiëele vennoot altoos zijn 40 ò 60 percent vordert, ook al verspreidt de uitgever gedurende de eerste jaren duizende bij duizende exemplaren gratis, ten einde zijn courant bekend te maken!" Al was het alleen om deze niet te rechtvaardigen eischen, had men in heel Europa het zegel of afgeschaft of aanzienlijk verminderd. Maar evenzeer had men dat gedaan, omdat men zich bewust was van de schromelijke onbillijkheid van met tonnen gouds scholen, kerken, museums, bibliotheken, volksverlichting te steunen, en zulks voor een deel te doen betalen door de dagbladpers, die toch evenzeer haar aandeel had in de verbreiding van kennis en licht. Vreesde men, dat die pers, door grooter
page: 150
vrijheid zich zou gaan verlagen tot losbandigheid of lichtzinnigheid, men mocht dan de overtuiging van Engelands parlement niet voorbijzien: "het beste middel om slechte bladen tegen te gaan bestaat hierin, dat men de pers tot censor en corretief van de pers make".
Wat omtrent het onrechtmatige van het dagbladzegel gezegd was, gold niet minder het zegel op de advertentiën. De staat eischte een vast recht van 35 cent van iedere aankondiging, onverschillig of door die advertentie, iu vier regels, arbeid voor een behoeftig werkman gevraagd werd, of dat men, in twee of drie kolommen, aandeelen zocht voor een maatschappij, die over
page: 151
millioenen liep; onverschillig of het blad met 500 of 5000 exx. verkocht werd. Het advertentiezegel moest betaald worden in elk geval, hetzij het middel voordeel opleverde of niet; het drukte den verkooper, in plaats van den verbruiker; het was een verzwaring van het patent; het trof het in letters gedrukte aanbod, waar het in letters geschreven of mondeling gedaan aanbod vrij was; het was een belemmering van handel en nijverheid, onevenredig voor den kleinen man tegenover den grooten; - het was een belasting even onbillijk als onstaathuishoudkundig.
"De tijd voor dergelijke afpersingen is voorbij", zoo besloot de spreker. "Het is niet genoeg, in de wetgevende kamers des lands de wond te peilen, maar te gelijk, onder het ophalen der schouders, het gelaat ervan af te wenden. Wanneer men in Nederland woont, het zoo hoog opgevijzelde land van vrijheid, van nijverheid en handel, dan heeft men andere plichten te vervullen dan wachten en weêr wachten. Waar wij vóóraan hadden moeten gaan, zijn wij de allerlaatste geweest. Oostenrijk en Nederland zijn nog de eenige landen, waar te gelijkertijd zegelrecht èn van de dagbladen èn van de aankondigingen wordt gevorderd. Maar Oostenrijk is op het punt het laatste geheel af te schaffen. Zoo zal weldra Nederland in zijn stijfhoofdig behoud alléén staan. Is het niet om schaamrood te worden, als wij moeten verzuchten, dat Nederland eenmaal even vrijzinnig moge worden als Zuid-Nederland, Spanje, Rusland, Zwitserland, Italië, Engeland, de Noord-Amerikaansche Unie, Portugal, Brazilië, het vroegere Keur-Hessen, het voormalige Hannover, of althans als Pruissen, Zweden, Bremen, Hamburg of Frankrijk!"
Het vurige pleidooi miste zijn doel niet. Onder groote opgewondenheid besloot het taal- en letterkundig congres, aan de Hollandsche regeering een dringend adres te richten, waarin het in naam van vrijheid en verlichting op zou komen tegen elk langer verwijl. Het Anti-dagbladzegel-verbond liet daarbij de
page: 152
uitgesproken rede drukken en ten getale van 5000 exemplaren omniet verspreiden.
De heer van Lee liet het trouwens bij zijn vluchtige rede niet blijven. Wat hij in betrekkelijk weinig woorden in zijn congres-toespraak had moeten samenvatten, maakte hij weldra tot het onderwerp van een nauwgezette en breede studie, die hij in het licht gaf onder den titel: De Nieuwsbladen en het Zegelregt. Met feiten en cijfers gaf hij daarin een overzicht over alles wat in den jongsten tijd over heel Europa in betrekking tot de vrijmaking van het zegel gebeurd was en liet daarbij niet na, de drogredenen van Lion en diens medestanders tot op de laatste vezel te ontzenuwen.
Deze en dergelijke pogingen, die natuurlijk van onderscheiden kanten ijverig gesteund en in alle vrijzinnige bladen keer op keer besproken werden, leidden ten leste tot feiten van meer beteekenis. In de troonrede, waarmeê in het najaar van 1867 de kamers geopend werden, sprak de regeering op nieuw van een wets-ontwerp, waarin verlichting van het zegelrecht werd toegezegd. Vreezend voor een halven maatregel, die een afdoenden in den weg zou blijven staan, raakten de pennen weêr in beweging, zich in gelijken geest uitlatend gelijk het Anti-dagbladzegel-verbond zulks deed door de zoo ruim mogelijke verspreiding van dezen brief:
"De afschaffing van het Dagbladzegel is een kwestie van den dag geworden.
Nu vooral, nu de Troonrede ons een wetsontwerp daarover aankondigt.
Wij wachten de voordragt af, wij zien haar met verlangen te gemoet en wenschen niets liever dan haar uit volle overtuiging te kunnen ondersteunen.
Toch blijven wij oproepen tot medewerking, want er zijn verschijnselen, die ons verontrusten, en ons doen vreezen, dat de oplossing van het vraagstuk in den door ons gewenschten zin nog verre van verzekerd is.
Immers de Regering sprak slechts van "verligting" van den last, dien het regt van zegel op de periodieke pers gelegd heeft."
Hier wordt de vrees, dáár de wensch geuit, dat met deze verligting slechts een vermindering bedoeld zij.
Zelfs zijn er geweest, die zich gehaast hebben om bij adres aan de Regering niet onduidelijk te kennen te geven, dat zij ook die vermindering dankbaar uit hare handen zullen ontvangen.
Getrouw aan zijn programma:
Algeheele afschaffing en op eenmaal,
meent het Anti-dagbladzegel-verbond reeds nu met een enkel woord het publiek op het onvoldoende van dergelijken maatregel te moeten wijzen, en te moeten waarschuwen tegen lijdelijk afwachten, dat ligt voor instemming gehouden wordt.
Het geldt hier een beginsel.
Wie met ons gelooft, dat de zegelbelasting in den weg staat aan: zoo ruim mogelijke verspreiding, tegen zoo laag mogelijken prijs, van dagbladen, die aan hunne veelzijdige roeping zoo goed mogelijk voldoen, moet eene geheele wegneming der belemmering verlangen.
Geen halve maatregel, geen transactie kan hem bevredigen.
Wie het goede wil, moet het geheel willen!
Men meene toch niet, dat de vermindering aanzienlijk zal zijn; want wie zou "het schoone denkbeeld eener vrije pers in het vrije Nederland" willen opofferen aan een overschot, dat schier geene baten meer voor de schatkist zoude afwerpen?
Schijnbaar moge gedeeltelijke afschaffing eene schrede voorwaarts zijn; - inderdaad is zij een nieuwe slagboom op den weg, die tot algeheele ontheffing van den druk leidt. Niet zoo
page: 154
ligt gaat men er toe over, pas genomen maatregelen te herroepen; en, maakt men de kwaal dragelijker, men zal haar tevens bestendigen.
Maar wat meer is: Alleen afschaffing is billijk.
Wordt het Dagbladzegel verminderd, dan ontbreekt de zekerheid, dat de voordeelen, welke de schatkist afstaat, geheel zullen strekken ter verbetering van de dagbladpers in ''t belang van het publiek.
Daartoe is vrije concurrentie noodig, die alleen het gevolg van algeheele afschaffing kan zijn. Want, zoolang een gedeelte der belasting blijft bestaan, zal de oprigting van nieuwe bladen bijna onmogelijk blijven.
Laten de bestaande bladen, ook na de afschaffing, den rang handhaven, dien zij zich verworven hebben; doch zij het dan door inspanning en verdienste. Vermindering der belasting zou aan die Couranten een voordeel in handen geven, zonder tevens den weg te banen tot vrije concurrentie, die toch alleen aan het publiek ten waarborg strekken kan, dat hetgeen de schatkist ten zijnen beste afstaat, ook ten zijnen beste zal worden aangewend.
Daarom moet ieder met ons blijven vragen om geheele afschaffing van het dagbladzegel.
Het offer, dat wij verlangen, is dan wel grooter, maar dan ook zal de zekerheid verkregen worden, dat het geheel zal komen ten voordeele van het Nederlandsche volk."
Dat de boekhandel in deze beweging krachtig het zijne had gedaan, spreekt van zelf. De uitgevers van couranten behoorden tot zijn kring. Ook het zegelrecht op advertentiën was hun meer dan anderen een drukkende last. Geen enkel ander handelsberoep was gewoon zóóveel aan bekendmaking te besteden, In de Haarlemsche Courant van 1866 bedroeg het gezamenlijk getal advertentiën van alle andere handelaars en winkeliers 3212, en dat van uitgevers alléén 2746. Geen wonder alzoo, dat de boekhandel
page: 155
tegen deze beide zegelvijanden meê te veld trok. Maar het waren zijn eenigen niet. Wij herinneren eraan, hoe de wet haar bezwarende hand evenzeer gelegd had op "periodieke werken en gedrukte stukken," en hoe reeds in 1851 de boekhandel begonnen was, door een protest dáártegen, den stoot te geven aan een beweging, die nu sinds 17 jaar van dien tijd af met meer of minder sterkte, maar nog altoos vruchteloos, aan den gang was. En toen nu de troonrede alleen maar van "verlichting" gesproken had, de courantiers te vuur en te zwaard aanhielden op het onverkort toegeven aan hun bepaalde eischen, en er alzoo vrees kon bestaan dat ter wille van dier verlangen de billijke begeerte van den boekhandel ter zijde zou kunnen worden gezet, begreep de Vereeniging, in naam van dien handel, deze gelegenheid niet te mogen verzuimen om ook weêr voor de vroeger geuite wenschen in de bres te treden. Zij deed dit ten zelfden tijde met dit adres aan den minister van financiën:
"De ondergeteekenden, Bestuurders der Vereeniging ter Bevordering van de belangen des Boekhandels, met bijzondere belangstelling kennis genomen hebbende van de toezegging, door Z. M. den Koning bij de jongste opening der zitting van de Staten-Generaal gedaan, dat aan de orde zal worden gesteld een wetsontwerp ter verligting van den last, dien de wet op het zegel op de periodieke pers heeft gelegd, hebben naar aanleiding daarvan hunne aandacht gevestigd op de pogingen in den laatsten tijd van vele zijden aangewend, om eene partieele wijziging der zegelwet, en wel bepaaldelijk de vermindering of afschaffing van het zegelregt op dagbladen, te verkrijgen.
Deze pogingen zijn vooral aangedrongen door de voorstelling: 1o. dat die afschaffing den gunstigsten invloed zal hebben op volksontwikkeling en volksbeschaving, en 2o. dat zij strekken moet ter bevordering van de belangen des Boekhandels.
Wat de eerste dezer drangredenen betreft, komt het hun voor,
page: 156
dat de afschaffing van het dagbladzegel, indien zij waarlijk zal bijdragen tot ontwikkeling en beschaving van het volk, behoort in te sluiten: de afschaffing van het zegel op alle Tijdschriften en periodieke werken. Ten aanzien der tweede zouden zij het betreuren, indien door eene partieele wijziging der zegelwet, zelfs al werd die in hunnen geest opgevat, de andere bepalingen dezer wet, - waarbij zoovele andere gedrukte stukken worden belast, - zoowel als de zegelbelasting op de advertenties werden bestendigd; omdat de Boekhandel, de Boekdrukkerij en alle andere takken van handel en nijverheid daaronder maar al te zeer gedrukt gaan, en het een niet minder dan het ander de ontwikkeling des volks in den weg staat.
Het is toch niet te ontkennen, dat niet alleen, ja zelfs niet in de eerste plaats, het dagbladzegel, maar dat veel meer de bepalingen in artt. 18 en 19, en in de geheele vierde afdeeling van den tweeden titel allerbelemmerendst werken op volksbeschaving en volksgeluk, daar zij handel en nijverheid in het algemeen, en den Boekhandel en de Boekdrukkerij in het bijzonder, knellende banden aanlegt, te knellender, omdat deze zegelbelasting met alle regt eene extra bijdrage mag heeten tot de reeds zoo ongelijkmatig drukkende patentbelasting.
De ondergeteekenden, door hunne betrekking geroepen om de belangen des Boekhandels voor te staan, achten zich daarom verpligt, Uwe Excellentie opmerkzaam te maken op de wenschelijkheid, dat ingeval Uwe Excellentie mogt besluiten tot het voordragen eener wijziging van de zegelwet, deze wijziging in geen geval uitsluitend strekke tot afschaffing van het zegel op de dagbladen. Naar hunne meening toch, zou door de afschaffing van het dagbladzegel alleen evenmin het voorschreven doel, dat men zegt te beoogen, kunnen bereikt worden, als de belangen van den Boekhandel, die zoo naauw aan dat doel verwant zijn, daardoor zouden worden bevorderd.
De ondergeteekenden veroorloven zich dan ook, in de overtuiging dat alleen in de vervulling van hun wensch handel en nijverheid op directe, het geheele Nederlandsche volk op indirecte wijze in waarheid zullen worden gebaat, Uwe Excellentie dringend te verzoeken, slechts eene zoodanige wijziging der zegelwet te willen voordragen, waarbij de artt. 18 en 19 en de geheele vierde afdeeling van den tweeden titel dier wet buiten werking worden gesteld."
Deze zelfde wensch, in minder officiëele maar veel warmer woorden, werd door W. H. Kirberger, ten overstaan van de mannen van letteren en kunst, uitgesproken op het 10e congres te ''s Gravenhage.
De regeering bleek de billijkheid van dit verzoek in te zien en zelve liever een doortastenden dan een twijfelachtigen maatregel te willen nemen. Althans het zittingsjaar der kamers 1867-68 ging de zaak met stilzwijgen voorbij, totdat de troonrede van laatstgenoemd jaar haar andermaal te berde bracht, maar thans in de meer algemeene bedoeling: "afschaffing van het zegelrecht op drukwerken." Algemeene vreugde openbaarde zich bij dit blij vooruitzicht. De meer dan lange schemering beloofde dan eindelijk voor den dagenden zonnestraal te zullen wijken, en alsof het pleit reeds gewonnen ware, zoo riepen mondelinge en schriftelijke stemmen door heel het land lof en eer over den staatsman, die hetzij aan de groene tafel, hetzij van de banken der vertegenwoordiging, sinds jaar en dag niet opgehouden had de banier van vrijheid en volksverlichting hoog te houden. Het Anti-dagbladzegel-verbond maakte zich tot aller tolk, door den minister dit adres aan te bieden:
"Eenigen tijd geleden mogten wij de optreding van Uwe Excellentie aan het hoofd van het departement van Finantiën begroeten, als het vooruitzigt openend op een spoedige afschaffing van het zegelregt op de dagbladen.
Slechts weinige maanden zijn er sedert verloopen en reeds
page: 158
heeft de troonrede het bewijs geleverd, dat wij niet zonder grond vertrouwden van Uwe Excellentie een daartoe strekkend voorstel aan de Staten-Generaal te kunnen verwachten.
Schroomden wij toen niet, die verwachting in een opzettelijk schrijven aan Uwe Excellentie te kennen, te geven, des te meer gevoelen wij thans de behoefte, om uwe Excellentie den dank en de erkentelijkheid over te brengen van ons "verbond" voor den ijver en den spoed waarmede de regeling dezer belangrijke aangelegenheid door U werd ter hand genomen. Uwe plannen zijn ons in de bijzonderheden nog onbekend, en met verlangen zien wij uit naar de indiening van het aangekondigd wetsontwerp. Zooveel echter is ons althans gebleken, dat Uwe Excellentie zich niet met halve maatregelen te vrede stelt, geen vermindering voldoende acht, die, onder den schijn van allen dienstig te zijn, slechts zou komen ten voordeele van enkele weinigen; maar voor zoover fiscale moeijelijkheden haar nog in den weg staan, de vrije ontwikkeling der drukpers bevorderlijk wilt zijn, door volkomen opheffing dier moeijelijkheden.
Dat vooral dwingt ons de betuiging af van onze hulde.
Moge het Uwe Excell. gegeven zijn in dit zittingjaar der Staten-Generaal Uw voorstel tot wet te zien verheven, en gij de zelfvoldoening smaken van voor altijd Uw naam verbonden te hebben aan een maatregel, die, hiervan zijn wij overtuigd, den gunstigsten invloed zal uitoefenen op den staatkundigen zoowel als op den socialen vooruitgang van het Nederlandsche volk."
De 10e Maart 1869 was voor het Nederlandsche volk een gedenkwaardige dag. Het ingediende "wetsontwerp tot afschaffing van het zegelrecht op de drukwerken en de advertentiën" werd in de tweede kamer met 41 tegen 31 stemmen aangenomen en evenzoo iets later bij de eerste. Dien ten gevolge verscheen in April de volgende wet:
WIJ WILLEM III, enz.
"Alzoo wij in overweging hebben genomen, dat het noodzakelijk is het zegelregt op de gedrukte stukken en op de advertentiën in de nieuwspapieren af te schaften;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Het zegelregt op de gedrukte stukken en op de advertentiën in de nieuwspapieren wordt met den laatsten dag der maand April van het jaar 1869 afgeschaft.
Art. 2. Art. 19 der wet van 3 Oct. 1843 (Stbl. No. 47) blijft van kracht ten aanzien van de zegelregten op advertentiën, geplaatst in bladen, welke vóór den 1 Mei 1869 zijn gedrukt en uitgegeven."
Bij de indiening in 1868 was zij vergezeld gegaan van een memorie van toelichting, die wij meenen, volledigheidshalve, hier niet te mogen achterhouden:
Niet enkel door de periodieke persen en in publieke geschriften, maar ook door de Vertegenwoordiging, is bij herhaling aangedrongen hetzij op geheele afschaffing, hetzij op aanmerkelijke verligting van het zware zegelregt, dat hier te lande van dagbladen en tijdschriften geheven wordt.
Herhaaldelijk ook heeft de Regering niet slechts beloofd, maar tevens getracht aan dat verlangen gevolg te geven. De ondergeteekende acht het niet noodig nog in bijzonderheden te treden om aan te toonen dat het wegnemen der gegronde bezwaren tegen het genoemd zegelregt in het algemeen belang noodzakelijk is.
Dat die bezwaren gegrond zijn, kan niet worden ontkend. Verschil van gevoelen kan alleen bestaan over de vraag, of het regt geheel behoort te worden afgeschaft, dan wel of het slechts behoeft te worden verminderd. Eene vermindering van het regt op binnenlandsche bladen, indien zij zoowel de kleine als de groote bladen gelijkelijk zou baten, zou zóó aanzienlijk moeten wezen, dat de opbrengst van het regt op die
page: 160
bladen voor het minst tot op 1/3 zou worden teruggebragt. Neemt men daarbij in aanmerking, dat het op den duur niet aangaat de buitenlandsche bladen hooger te belasten dan de binnenlandsche, en dat tijdschriften, benevens uitsluitend philanthropische en wetenschappelijke bladen, in elk geval geheel vrijgesteld zouden behooren te worden, dan behoeft het geen betoog, dat de bate, die de schatkist uit het zegelregt op de periodieke pers zou blijven trekken, veel te gering zou worden om het handhaven van het regt in beginsel te kunnen regtvaardigen. Eene belasting toch die de uiting der gedachte belemmert, is in ons land op zich zelve reeds misplaatst. Haar behoud laat zich alleen verdedigen op grond van gewigtige finantieele beweegredenen. Doch deze zouden vervallen wanneer men het regt zoodanig verminderde, dat slechts eene opbrengst zou overblijven, al te onbeduidend om waard te zijn daaraan het zuivere beginsel op te offeren.
De ondergeteekende is daarom van oordeel, dat het regt op de dagbladen en tijdschriften behoort te worden afgeschaft.
Hij meent voorts, dat die afschaffing gepaard behoort te gaan met de opheffing van het zegelregt op de advertentiën in de nieuwspapieren. Dit regt drukt voornamelijk op den kleinhandel en de handwerksnijverheid.
Het oefent bovendien een ongunstigen invloed op de dagbladpers uit. Is alzoo eene afschaffing daarvan om die redenen reeds wenschelijk, zij is dit te meer, omdat de bezwaren, aan eene regelmatige heffing van dit regt verbonden, welke in de zitting van de Tweede Kamer van den 27 April 1858 uitvoerig zijn besproken, zich hoe langer hoe meer doen gevoelen. Wordt het regt zoowel op de dagbladen en tijdschriften als op de advertentiën in de nieuwspapieren afgeschaft, dan kan dat op catalogussen, prospectussen, aankondigingen en berigten evenmin behouden worden. Het brengt te weinig op om als afzonderlijk middel te kunnen worden geheven; de toepassing der van dat regt verleende vrijstellingen levert vele moeijelijkheden op, vooral ook aan de ambtenaren der posterijen, bij de verzending, en het werkt, even als dat op de advertentiën, bovendien in de meeste gevallen belemmerend op handel en nijverheid.
In den tegenwoordigen toestand der geldmiddelen valt echter zonder voldoend aequivalent niet te denken aan afschaffing van genoemde middelen, welke in 1867 met de opcenten ƒ 710,742,125 hebben opgebragt.
Nu de vermindering der Staatsuitgaven, vroeger door rentebesparing ten gevolge van voortdurende amortisatie van schuld verkregen, door
page: 161
noodzakelijke verhooging van andere Staatsuitgaven meer dan opgewogen wordt: nu buitengewone amortisatie niet meer gelijk vroeger plaats kan vinden, nu behoort in het verlies dat de schatkist door de afschaffing der genoemde middelen lijden zal, door andere middelen voorzien te worden.
Tot twee malen toe (in 1851 en in 1864) werd door de regering het aequivalent gezocht in de zegelwet zelve, door beteugeling der ontduiking van het handelzegel; maar beide keeren vond het voorstel van het eenige afdoende middel om tot die beteugeling te geraken, het maken van inbreuk op het gemeene regt, door aan het ongezegelde stuk regtskracht te ontzeggen, in de Staten-Generaal overwegend bezwaar. De ondergeteekende acht het niet raadzaam daarop nogmaals terug te komen, daargelaten de vraag, of het voorstel daartoe, dat van eene aanmerkelijke verlaging van het regt zelf zou moeten vergezeld gaan, wel met grond een voldoend aequivalent zou kunnen doen verwachten. Hij heeft dus naar andere middelen moeten omzien tot dekking van het verlies, dat de schatkist door de voorgestelde afschaffing zal ondergaan. In de eerste plaats heeft hij tot dat einde zijn aandacht gevestigd op twee belastingen, welke in een naburig rijk reeds sedert geruimen tijd bestaan en die allezins geschikt schijnen om voor dit aequivalent in aanmerking te komen. In België is namelijk ieder, die sterke dranken of tabak in ''t klein verkoopt, deswege onderworpen aan de betaling van een bijzonder regt (droit de débit) boven en behalve het gewone patent. De jaarlijksche opbrengst van deze regten is in 1868 geraamd voor de sterke dranken op 1,525,000 frs. en voor den tabak op 245,000 frs."
(Na vrij breedvoerig betoogd te hebben, waarom juist deze belastingen hem het meest geschikt tot aequivalent toeschijnen, deelt de minister mede, dat daardoor vermoedelijk ƒ 500,000 gedekt en de resteerende 2 ton uit een verhoogd invoerrecht van ƒ 15 op iedere 100 pond thee zullen gevonden kunnen worden. Dit betoog laten wij kortheidshalve achterwege.)
"Uit het oogpunt van de belangen der schatkist kan mitsdien tegen de bedoelde afschaffing hoegenaamd geen bezwaar bestaan. De Regering vleit zich dan ook met de hoop, dat de onderwerpelijke drie zamenhangende wetsvoorstellen de goedkeuring der Staten-Generaal zullen mogen wegdragen, en dat daardoor eindelijk een maatregel zal tot stand komen, waarop reeds zoo lang is aangedrongen, waardoor de drukpers van alle belemmeringen zal worden ontheven en ten gevolge waarvan
page: 162
niet meer zal kunnen gezegd worden, dat Nederland in vergelijking bij andere landen op dit gebied achterlijk blijft.
De artikelen van het ontwerp vereischen weinig toelichting.
Aan de tegenwoordige redactie van art. 1 is de voorkeur gegeven boven eene intrekking en wijziging van de op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen der bestaande wetgeving op het zegel, om de groote bezwaren welke hieraan verbonden waren.
Art. 2, ofschoon strikt genomen welligt niet noodzakelijk, is echter ter voorkoming van allen twijfel omtrent hetgeen daarbij bepaald wordt, in het ontwerp opgenomen.
Bij dit ontwerp wordt overgelegd een staat der opbrengst van het zegelregt op de binnen- en buitenlandsche drukwerken en op de advertentiën in de nieuwspapieren, over ieder der jaren 1862-1867.
De minister, aan wien ons vaderland de weldaad van deze wet te danken heeft, was Mr. P. P. van Bosse.
Aan den heer Maurits H. van Lee, die zich in deze zaak zoo hoogst verdienstelijk had gemaakt, werd de bij deze gelegenheid geslagen herinnerings-medaille aangeboden in goud, met een adres van waardeering en hulde.
Een andere verbetering van grooten invloed, al was zij dan ook niet van zulk een buitengewoon hervormende kracht als de afschaffing der zegelbelasting, was de vermindering der portvrachteri en de daaraan verbonden invoering van postzegels, ook voor gedrukte stukken.
Krachtens de vroegere wettelijke verordeningen bedroeg het laagste port voor een enkelen brief tot een gewicht van 16 wichtjes 10 cent, en steeg, van 5 cent tot 5 cent opklimmende, tot een uiterste van 35 cent. Bij de nieuwe wet, die met 1 September 1850 in werking getreden was, was het volgende tarief voor binnenlandsche brieven vastgesteld: voor een
page: 163
afstand van 30 Ned. mijlen of daar beneden 5 cent; tot en met 100 mijlen 10 cent; boven de 100 mijlen 15 cent; alles voor den enkelen brief tot een gewicht van 15 wichtjes. Het port werd alzoo bij deze nieuwe wet reeds meer dan de helft verminderd. Bij een latere wet, met 1 September 1855 ingevoerd, werd de derde trap, zijnde het port van 15 cent, afgeschaft, en alleen het port van 5 en van 10 cent, voor dezelfde afstanden als bij de wet van 1850 bepaald was, behouden. De invloed dier beide wetten op de vermeerdering van het binnenlandsch brievenvervoer blijke uit de volgende cijfers:
In 1849 werden verzonden 4,274,000 brieven,
In 1852 werden verzonden 9,664,000 brieven,
In 1857 werden verzonden 13,499,000 brieven,
Met Januari van het jaar 1852 waren hier te lande de postzegels ingevoerd, een maatregel, die sinds 1839 reeds in Engeland bestond en eerst tien jaren later, in 1849, voor het eerst, door Frankrijk werd nagevolgd. Na Frankrijk volgden de overige rijken over de geheele wereld zoo spoedig, dat er omstreeks 1860 postzegels bestonden van 69 Europeesche, 9 Afrikaansche, 5 Aziatische, 36 Amerikaansche en 10 Australische staten. In 1860 werd bij de kamers ingebracht een regeerings-voorstel om ook het binnenlandsch port van 10 cent af te schaffen en een enkele vracht van 5 cent aan te nemen. Bij die gelegenheid werd van onderscheiden kanten het verlangen te kennen gegeven om ook het port voor dagbladen te verminderen door het te brengen van 1 tot 1/2 cent, en tevens om postzegels van 1 en 2 cent te krijgen voor gedrukte stukken, even als zulks reeds plaats had in de meeste landen. Bij het verzenden van circulaires, prospectussen, prijscouranten, drukproeven enz., die tot dus ver alle aan het postkantoor-zelf moesten afgegeven worden, zou dit laatste van groot gemak zijn. - De regeering kon zich met die wenschen niet vereenigen. Wat de vermindering van
page: 164
port voor couranten betrof, beweerde zij dat slechts één cent waarlijk al laag genoeg was, als men, zelfs zonder nog aan vergoeding van kosten voor de schatkist te denken, daarbij in het oog hield, hoeveel zorg en werk aan de behoorlijke verzending, behandeling en uitreiking van ieder nommer van een dagblad voor de postbeambten verbonden was; zeker niet minder dan voor een brief, terwijl de verzending van couranten elken dag terugkwam. Nam men dit in aanmerking, dan was het bestaande verschil tnsschen het port in het eene en in het andere geval al groot genoeg. Ook behoorde de voortduring van den tegenwoordigen prijs voor dagbladen en gedrukte stokken, en zelfs de meerdere opbrengst, die bij het jaarlijks toenemen dier verzendingen daarvan het gevolg was, wel degelijk tot de vergoedingen, waarop de regeering, bij het thans alweder verlagen van het briefport, bepaald gerekend had. Het verlies, door dezen maatregel te lijden, zou op zich zelf reeds zwaar genoeg zijn om nog aan andere opofferingen te mogen denken. - Wat aanging het verkrijgbaar stellen van postzegels voor gedrukte stukken, ook daartegen had de regeering overwegende bedenkingen. Zij betroffen natuurlijk minder de kosten van vervaardiging, dan wel de bedoeling zelve, dat wil zeggen het oogmerk om de afzenders te ontslaan van de verplichting om de gedrukte stukken ter verzending op de postkantoren-zelve te doen afgeven en frankeeren, maar hun daarentegen de gelegenheid te openen, die stukken door postzegels zelf te frankeeren en in de brievenbussen te doen steken. In de eerste plaats waren die bussen, ook al gaf men daaraan meer dan gewone ruimte, ten eenenmale ongeschikt. Zelfs nu reeds moest het steken van gewone dienstbrieven in die bussen met ernst worden te keer gegaan, omdat die groote stukken de bussen te veel vulden of verstopten, tot groot nadeel voor de veiligheid der correspondentie en tot verijdeling van het doel waartoe die bussen eigenlijk gemaakt waren. Maar overigens was
page: 165
het in het belang van het toezicht op de rechtmatige heffing van port, zooals de wet die voorschreef, volstrekt noodzakelijk, dat al de gedrukte stukken aan de waakzaamheid der postbeambten-persoonlijk onderworpen werden. Zoowel voor de juiste berekening van het port naar de oppervlakte van het papier of naar de soort der stukken, als ter voorkoming van misbruik, was zulk toezicht onmisbaar. De goede trouw aan den kant van het publiek was, helaas, maar al te vaak zeer bedenkelijk. Waar de postwet ontdoken of wat heel ruim uitgelegd kon worden, bleken de conscientiën wel eens te zwijgen. Zoo werden o. a. de formaten niet altoos naar juiste maat afgepast, en schroomden niet weinigen niet, om door afgesproken teekens in drukproeven en gedrukte bladen elkander dingen meê te deelen, die bij de gewone briefwisseling thuis behoorden. - Maar hetgeen het zwaarst woog, was het belang der briefverzending-zelve, waarvoor de post eigenlijk bestemd is, en die niet in de waagschaal mocht gesteld worden door, ten gelieve van sommigen, de middelen waarover de postkantoren beschikten te overladen en van de brievenposterij een soort van vrachtwagendienst te maken. Reeds nu moesten op plaatsen, waar de dienst door voetboden placht te geschieden, naar kostbaarder vervoermiddelen worden omgezien. En wilde men een voorbeeld van het misbruik van den postweg gemaakt, dan behoefde er slechts gewezen te worden op de Indische mail, die met karren vol gedrukte stukken en boeken belast werd. - Op al deze gronden bestreed de regeering de invoering van goedkoope postzegels ten behoeve der verzending van gedrukte stukken, in het jaar 1861.
Drie jaren later, bij de opening der kamerzittingen van 1864, verklaarde de minister van financiën bij zijn begrooting: "De invoering van postzegels van een laag bedrag voor gedrukte stukken, is een onderwerp, waaraan men zich zal laten gelegen liggen. Er zijn reeds enkele voorloopige stappen gedaan om tot
page: 166
dat doel te geraken. De uitvoerbaarheid van den maatregel, die buiten ''s lands met goed gevolg toepassing vindt, wordt niet betwist. In beginsel kan dus het in gebruik stellen van dergelijke zegels als eene besliste zaak worden beschouwd. Er zijn echter nog zwarigheden met den aanmaak daarvan in verband staande te overwinnen, waarvan het tijdstip der invoering afhankelijk is."
Eerst in 1868 bleken alle bezwaren overwonnen. In de staatscourant van 1O December verscheen het volgend kon. besluit:
"WIJ WILLEM III, enz.
"Hebben besloten en besluiten:
"Art. 1. Er zullen, te rekenen van 1 Jan. 1869, postzegels van een en twee cent, hoofdzakelijk strekkende ter frankeering van dagbladen en verdere gedrukte stukken, worden ingevoerd.
Art. 2. Zij dragen het rijkswapen en het opschrift: Nederland, benevens de aanduiding der geldswaarde.
Elk der beide nieuwe soorten zullen voorts in verschillende kleuren worden gedrukt, namelijk: zwart, die van een cent; okergeel, die van twee cent.
Art. 3. Gedrukte stukken, door de afzenders van postzegels voorzien, kunnen door hen, of van hunnentwege, worden gestoken in de postbussen, die door Onzen minister van finantiën tot het ontvangen van gefrankeerde drukwerken zullen worden aangewezen, onverminderd het bepaalde bij het volgende artikel.
Art. 4. Drukwerken, bij grootere hoeveelheden te gelijkertijd verzonden wordende, of die wegens hun vorm en omvang niet geschikt zijn om in de bij het vorig artikel vermelde postbussen te worden gestoken, zullen door of van wege de afzenders, ook al zijn zij van postzegels voorzien, op de kantoren moeten bezorgd en in handen van de ambtenaren der postadministratie afgegeven worden.
Art. 5. De frankeering van drukwerken met gereed geld op de
page: 167
kantoren der postadministratie blijft toegelaten. Onze minister van finantiën kan echter de op die wijze gefrankeerde drukwerken door de ambtenaren van postzegels doen voorzien.
Art. 6. Indien de waarde der postzegels, waarmede de drukwerken door de afzenders zijn voorzien, minder bedraagt dan het verschuldigde frankeergeld, worden zij aan het gewone briefport ten laste der geadresseerden onderworpen. Het gemelde briefport zal mede worden toegepast op drukwerken, die in andere dan de bij art. 3 bedoelde bussen zijn geworpen, al zijn zij van postzegels tot een voldoend bedrag ter frankeering op den voet van drukwerk voorzien."
Welk besluit in Januari 1869 door den minister van financiën op deze wijs werd aangevuld:
"Met referte aan het Koninklijk besluit van 3 December il. (Staatsblad no. 14), ter invoering van postzegels van een en twee cent, hoofdzakelijk strekkende voor de frankering van dagbladen en verdere gedrukte stukken, worden de navolgende bepalingen ter algemeene kennis gebragt:
§ 1. De postzegels van een en twee cent zullen, te rekenen van 1o. Januarij 1869, op alle post- en hulpkantoren verkrijgbaar zijn.
§ 2. De met postzegels gefrankeerde drukwerken zullen gestoken kunnen worden in de bussen, die tot dat einde aan elk postkantoor, afgescheiden van die voor brieven bestemd, zullen worden in gebruik gesteld, mitsgaders in de bussen, welke aan de hulpkantoren en bestelhuizen der brievenposterij aanwezig zijn, en eindelijk in de op zich zelf staande bussen, die hier en daar op het platte land zijn geplaatst.
Van het ontvangen van gefrankeerde drukwerken zijn dus bepaaldelijk uitgesloten de aan de postkantoren aanwezige bussen voor brieven, alsmede de ijzeren bussen, die van wege de administratie
page: 168
op de grootere plaatsen zijn in gebruik gesteld. Het voornemen bestaat evenwel om de laatstbedoelde bussen later mede aan het ontvangen van gedrukte stukken dienstbaar te maken. De belangrijke veranderingen die zij tot dat einde zullen moeten ondergaan, zullen uit den aard der zaak niet dan langzamerhand en achtervolgens kunnen worden tot stand gebragt.
§ 3. Ingevolge art. 6 van het bovengemeld Koninklijk besluit worden de drukwerken, die in andere dan de daarvoor aangewezen bussen worden gestoken, al zijn zij van postzegels tot een voldoend bedrag ter frankering op den voet van drukwerk voorzien, met het gewone briefport ten laste der geadresseerden belast.
§ 4. Drukwerken bij grootere hoeveelheden te gelijker tijd verzonden wordende, of wegens hun vorm en omvang niet geschikt om in de bussen te worden gestoken, zullen, ook al zijn zij van postzegels voorzien, op de kantoren moeten bezorgd en in handen van de ambtenaren der postadministratie afgegeven worden.
§ 5. Indien de postzegels, waarmede de gedrukte stukken door de afzenders zijn voorzien, eene mindere waarde vertegenwoordigen dan het verschuldigde port bedraagt, worden de gemelde stukken aan het gewone briefport ten laste der geadresseerden onderworpen, zonder dat de gebezigde zegels daarbij in aanmerking komen.
§ 6. Hoewel de frankering van drukwerken met gereed geld op de kantoren der postadministratie voortdurend blijft toegelaten, worden de belanghebbenden evenwel, en meer in het bijzonder de uitgevers van dag- en weekbladen, alsmede de afzenders van marktberigten, circulaires enz., en in het algemeen zij die eene groote hoeveelheid van drukwerken te gelijkertijd ter post bezorgen, uitgenoodigd, om in het belang der expeditie en ter voorkoming dat er vertraging in de overkomst plaats vindt, van de postzegels tot frankering der stukken gebruik te maken.
§ 7. De postzegels van 5 cent en hooger zullen mede voor de frankering van drukwerken kunnen worden aangewend." -
Over vooruitgang in het postverkeer viel dus niet te klagen.
Wat in het vorige tijdvak betreffende het bekend maken van onze Hollandsche boeken naar het buitenland zoo ijverig begonnen was, werd met gelijke inspanning geregeld voortgezet. De jaarlijksche verslagen, die Mart. Nijhoff daaromtrent op de vergaderingen der Vereeniging gewoon was uit te brengen, waren steeds, tusschen al die andere, droge bemoeiingen met cijfers, geschillen en verkiezingen, een welaangename verkwikking. Wie er leering uit putten wilde trok ze zich aan. Maar zij lieten, hetgeen natuurlijk is, de debitanten volkomen koel. En zoo verdeelden zich dan ook ieder jaar twee meeningen: een, de kleinste, die de begrootingspost aan Nijhoff voor zijn doel toegestaan een van de beste onkosten achtte, en een andere, de overgroote meerderheid, die elken keer met de vraag opkwam, of dit goede geld nu toch eigenlijk niet in het water gegooid was. Heel veel voldoening had de verslaggever dus niet. Maar moedig en trouw ging hij met zijn ondankbaren arbeid voort, aan den tijd overlatende, te doen oordeelen of zijn werk ijdel geweest was.
Bij het overzien dier verschillende verslagen doet het ons goed, te kunnen bevestigd worden in de overtuiging, dat onze vaderlandsche boekhandel aan deze pogingen niet weinig verplicht is. Wij gaan dit in een korte saamgetrokken nalezing bewijzen, daarbij veelal de eigen woorden van den verslaggever teruggevend.
Wat de middelen tot het bekend maken van onze boeken in het buitenland betreft, zeide Nijhoff, vooraf een beknopte mededeeling.
In de Vierteljahrs Catalogen van Hinrichs werden geregeld
page: 170
opgenomen lijsten onzer belangrijkste oorspronkelijke uitgaven. Het publiek, dat de Hinrichsche catalogen ontving, was er in de laatste jaren nu al aan gewend geworden, daarachter te vinden het Verzeichniss der wichtigsten literarischen Erscheinungen im Königreich der Niederlande. In the Publisher Circular verscheen van tijd tot tijd een lijst onder het afzonderlijk hoofd Netherland New Books, een voorrecht, dat tot nog toe alleen aan Amerikaansche boeken toegestaan was, maar dat dan ook aan onze boeken maar bij tijd en wijle te beurt viel. Maar op het voorbeeld van dezen waren gaandeweg anderen gevolgd. The Bookseller, voortzetting van Bent''s Literary Advertiser, gaf om de drie maanden bericht van Hollandsche uitgaven. De Leipziger boekhandelaar Dürr gaf sedert eenigen tijd een Scandinavischer und Niederländischer Literaturbericht uit, waarin onze titels een goede plaats innamen. Het was te zien, de behoefte aan bekendheid met Nederlandsche boeken werd al grooter en grooter, en de buitenlandsche boekhandel-zelf verzuimde geen gelegenheid aan de vervulling daarvan mede te werken. In de Bibliographie de la France werden alleen van tijd tot tijd lijstjes geplaatst, broksgewijs, zonder vasten regel, hoe ook op het geregeld opnemen daarvan van onzen kant werd aangedrongen. Men kent het zwak der Franschen, veel beloven, spoedig vergeten, beleefde betuigingen, sobere daden. Toch hadden wij ons, bij vergelijking, niet te beklagen; want wat zij tegenover ons verzuimden, lieten zij evenzeer na ten opzichte van anderen, en bij hun manier van oordeelen over ons klein volk, was het al wel, dat zij ons niet geheel ter zijde schoven. In de Bibliographie de la Belgique kwamen op vaste tijden onze uitgaven voor, en in onderscheiden bladen werden die overgenomen, natuurlijk, omdat België wel degelijk naar de voortbrengselen onzer pers uitzag. Vóór tien jaren, (1853) bestond er bijna geen hulpmiddel in het buitenland, om de titels onzer uitgaven te leeren kennen. Thans waren er ten
page: 171
minste tien organen, die geregeld de titels onzer belangrijkste werken bekend maakten. En uit deze lijsten werden weêr andere opgaven ten behoeve van onderscheiden bibliographische journalen en tijdschriften samengesteld, die ten vraagbaak strekten aan allen, die wilden weten wat de wetenschappelijke wereld, niet alleen in haar eigen grenzen, maar ook daar buiten, opleverde.
België was voor ons reeds een vruchtbare bodem geworden en beloofde veel voor de toekomst. In Brussel had zich zelfs een jong Hollandsch boekverkooper (T. J. J. Arnold, tevens een verdienstelijk antiquaar) gevestigd, wiens voornemen was zich ijverig in te spannen om Hollandschen boeken in België een plaats te verzekeren. Van diens hulp kon onze boekhandel grootelijks partij trekken, indien men slechts met hem medewerkte. Het wèlslagen ten goede kon niet van één kant komen. Het was in het belang der uitgevers, en in zekeren zin ook hun plicht, om een ondernemend man te helpen door het zenden van degelijke, verkoopbare boeken. Wat dezen betrof, dat gold ook voor ieder ander boekverkooper buitenslands, die zich onze literatuur aantrok. Onze uitgevers lieten in den regel te veel na, zelv'' de handen uit de mouw te steken. Want wat boekenlijsten niet in staat waren uit te werken: kennismaking met de boeken zelve en hun inhoud, dat moesten onze uitgevers bevorderen door eigen toedoen. Zij moesten zich in verbinding stellen met het buitenland. Enkelen hadden dit reeds gedaan. België werd vrij geregeld bediend. Te Leipzig hadden enkelen een depôt van hun bruikbare fondsartikelen. Een firma te Londen stond met eenige firma''s hier te lande voor hetzelfde doel in betrekking. Ook de handel met Indië en de Kaap was op beteren voet gebracht.
Zoo moest er worden voortgegaan. Gaandeweg gebeurde dat. Het mocht niet onopgemerkt blijven dat er reeds in het Adresboek van den Nederlandschen Boekhandel van 1862, buiten die in Oost Indië, negen firma''s vermeld stonden, die buiten onze
page: 172
grenzen in Hollandsche boeken deden en hier hun correspondenten hadden: 6 in België, 1 in Duitschland, 2 te Kaapstad. Dat was vooruitgang; dat was een begin, waarvoor een toekomst te wachten was. Vijftig jaar geleden vestigde zich hier te lande de eerste Duitsche boekhandel, en sedert bloeit die handel in Nederland in geen geringe maat. Nog veel korter is het geleden, dat de Engelsche handel zich hier in bekwame handen bevindt, en men heeft slechts om zich heen te zien van hoeveel beteekenis die allengs geworden is.
In verhouding kon het zoo worden met ons debiet in den vreemde. Maar met wat moeite. Onze uitgevers dienden wat krachtiger te zorgen, dat de banen gebroken werden. Zij moesten de eersten zijn om te trachten dat hun boeken in den vreemde werden besproken. De journalistiek, zooals die zich thans vertoonde in alle vormen van dagbladen, tijdschriften en jaarboeken, kon een vruchtbaar middel zijn om aan onze letterkunde in het buitenland den weg te openen. Daar waren zonder twijfel vaak moeielijkheden aan verbonden, maar onze uitgevers waren heden ten dage waarlijk niet gewoon daartegen op te zien. Het mocht wel vreemd genoemd worden, dat men van onzen kant zich zoo bitter weinig aan uitvoer naar buiten liet gelegen liggen. Een groote zeldzaamheid was het, dat men een Nederlandsch boek in een buitenlandsch tijdschrift beoordeeld zag. En wie droeg daarvan meer schuld dan de uitgevers? Eigen verzuim gaf eigen schade. Als wij zelv'' ons terrein niet trachtten uit te breiden, zouden anderen onze plaats wel weten in te nemen. Nog niet zoo lang geleden was het ver gelegen Japan een land, waar onze boeken een markt hadden en waar velen onzer uitgevers groote getallen van hun uitgaven hadden geplaatst. Droegen wij zelv'' niet de schuld, dat dit terrein ons van lieverleê ontgaan was? Naast de Hollandsche taal werd het Engelsch al meer en meer in Japan beoefend. Kapers lagen op de loer, en in plaats van Hollandsche
page: 173
leerboeken werden daar thans Engelsche gebruikt. Sinds er van tijd tot tijd vertegenwoordigers van dat land naar Europa en nog altijd bij voorkeur naar Holland overkomen, beklagen zij zich telken maal, dat onze wetenschappelijke literatuur daar zoo goed als onbekend bleef, terwijl de Engelschen hen met de hunne als overstroomden. - Zeker, wij Hollandsche boekverkoopers zijn en blijven klein bij vergelijking met zooveel grootere naburen. Maar wij maken ons des te kleiner naarmate wij stilzitten.
"Een feit, dat geheel op zich zelf staat," - zeide Nijhoff in zijn verslag van 1864 - "maar dat den belangrijksten invloed kan uitoefenen op de aankweeking en verspreiding onzer letterkunde in het buitenland, en daardoor op het debiet onzer boeken, is de voorgenomen uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche taal, waarvan de aankondiging reeds met zooveel belangstelling door den Nederlandschen en Belgischen boekhandel werd vernomen. Zij zal een krachtigen stoot geven aan de waardeering van onze taal en onze letterkunde in den vreemde. Door het Woordenboek zal onze taal voor het eerst bekend worden in al hare vormen en uitdrukkingen. De vreemdeling zal er kennis van nemen, en in geen boekverzameling van eenig belang, waar de Woordenboeken van andere natiën een plaats vinden, zal het Nederlandsch Woordenboek ontbreken. Maar er is meer. Op iedere bladzijde van dit Woordenboek zal men aantreffen een tal aanhalingen uit onze beste prozaschrijvers en dichters. Het zal alzoo te gelijkertijd de aandacht vestigen op de voornaamste voortbrengselen onzer pers, en daardoor van zelf een belangrijke openbaarheid geven, ook in het buitenland, aan honderden onzer fondsartikelen. Ik stel mij voor, dat deze bekendmaking onzer boeken geen gering gevolg zal opleveren, en ik geloof, dat wij ons gelukkig mogen achten het tijdperk te beleven, waarin dit groote werk van zoo veelzijdigen invloed wordt tot stand gebracht."
In 1866 - het laatste jaar dat Nijhoff verslag uitbracht omtrent zijn bemoeiingen - kwam hij nog eenmaal in groote trekken terug op het gewicht, dat er verbonden was aan het bekendmaken onzer boeken en op de wetenschappelijke vruchten die de gedane pogingen reeds bezig waren te dragen. "In den aanvang van dit jaar", zeide hij, "ontving een onzer beroepsgenooten een dringend schrijven van een bekend letterkundige te Leipzig, met uitnoodiging stof te leveren voor een reeks artikelen over Nederlandsche letterkunde, welke in het Magazin für die Literatur des Auslandes zouden opgenomen worden. In Juli van het vorige jaar werd in dat tijdschrift een opstel getiteld Die Holländische Literatur besonders in Bezug auf Indiën opgenomen, dat later door meerderen werd gevolgd. De Internationale Revue, die te Weenen het licht ziet, bevatte voor eenigen tijd Niederländische Literaturbriefe, die geregeld zullen voortgezet worden. Het Börsenblatt nam dit jaar in zijne kolommen een vrij uitvoerig artikel op Ueber die neuere Literatur der Niederlanden. In de Historische Zeitschrift van von Sybel werd geregeld de Nederlandsche historische literatuur in korte of meer uitvoerige overzichten medegedeeld. Trübner''s Oriental Literary Record gaf steeds zooveel mogelijk volledige lijsten onzer Oostersche, vooral Indische letterkunde. Voegen wij hierbij de lijsten van Nederlandsche uitgaven, die nu al sedert jaren in de bekende buitenlandsche bibliographische journalen worden opgenomen, dan is er waarlijk wel geen reden om ons te beklagen over te weinig belangstelling van het buitenland in de voortbrengselen onzer pers."
Wat hebben nu - zoo besloot Nijhoff voorts - al die dingen uitgewerkt? Een vraag herhaald opgeworpen, maar door niemand met feiten of cijfers te beantwoorden. Wilde men evenwel eenige aanwijzing, daargelaten in hoever onze eigen pogingen daarop van invloed geweest waren, dan mocht wel allereerst onder de aandacht worden
page: 175
gebracht, hoe belangrijk de uitvoer van onze boeken naar het buitenland in de laatste jaren was toegenomen. De regeeringsverslagen gaven daarvan de volgende berichten. In 1846, toen er nog geen van onze lijsten bestond, bedroeg het getal kilo''s 111,403; in 1857, toen wij twee jaren onze boeken naar buiten hadden bekend gemaakt, was dit cijfer reeds tot 184,142 geklommen, terwijl het in 1859 tot 208,518 gestegen was.
Wilde men met eigen oog zich van vooruitgang in dit opzicht overtuigen, dan had men slechts naar de groote steden van Europa en Amerika te gaan, om verbaasd te staan over zooveel oudere en ook nieuwe boeken van blijvende waarde, uit ons land afkomstig, daar bekend of voorhanden.
Maar al waren deze tastbare vruchten niet te toonen, en al brachten onze lijsten zelfs niet een dadelijk voordeel aan, een ontegensprekelijk nut leverden zij van zelve op, omdat door de herhaalde plaatsing en verspreiding de opmerkzaamheid steeds op onze boeken gevestigd, de belangstelling daarover levendig gehouden werd en het bewustzijn meer en meer veld moest winnen, dat Nederland aanspraak mocht maken op een uitgebreide letterkunde en op een boekhandel, die, naar zijn verhouding, met ieder land kon wedijveren.
Bovenal trokken onze wetenschappelijke boeken meer en meer het oog. Van enkele werken onzer bekende schrijvers zagen vertalingen het licht; velen ervan werden in tijdschriften besproken. De Nederlandsche letterkunde was buitenslands niet meer, gelijk vroeger, een curiositeit
page: 176
rekenden het zich tot plicht, ook haar vertegenwoordigd te hebben. In vele daarvan vonden de werken van Mulder, Donders, Kaiser, Harting, van der Hoeven, Scholten, Kuenen, van Oosterzee, Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Fruin, Bilderdijk, da Costa, van Lennep, enz. enz. een geregelde en goede ontvangst. De geleerde, die een bijzonder vak van studie bewerkte, leerde nu reeds vragen wat Nederland daarover leverde. Uitgevers van volkstijdschriften vertaalden onze novellen en plunderden onze tijdschriften. Een geleerd genootschap in Duitschland schreef een prijsvraag uit over de letterkundige geschiedenis onzer volkshuishoudkunde in de 16e eeuw. Binnenkort (1861) zou te Leipzig een groot werk het licht zien over Nederland zooals het vroeger was en thans is; een vrucht van langdurige studie, die haar ontstaan dankte aan belangstelling in Nederlandsche toestanden en Nederlandsche beschaving. Zoo was ons land, op letterkundig gebied ten minste, niet langer het China van Europa. Ook de boekhandel was daarvan bewust en toonde dat in haar organen. Het Börsenblatt; de Bibliographiën die te Parijs en te Londen het licht zien; de meer wetenschappelijke overzichten te Leipzig en te Göttingen verschijnend, allen bevatten de titels der belangrijkste Nederlandsche uitgaven, evenals die van andere volken. Wat anders dan vermeerdering van debiet kon daarvan het gevolg zijn?
De aanhouder wint. Dat moest ook onze leus blijven. Hetgeen wij nu sinds jaren begonnen waren, dienden wij volhardend voort te zetten. Zagen wij slechts voorloopig hier en daar een goed teeken, laat ons dan vertrouwen hebben op de toekomst en vooralsnog onze eischen en verwachtingen niet te hoog stellen. Dwaas zou het wezen, ijzer te willen breken met handen. Het geheele Europeesche publiek te bewerken, het vooroordeel tegen Nederland, tegen de Nederlandsche taal en letterkunde weg te nemen; nog meer, bij een groot gedeelte van het publiek, dat nu nog
page: 177
maar gelooft; bij een ander gedeelte, dat er nog niets van weet dat er een Nederlandsche literatuur bestaat, zulk een omkeering en waardeering, zulk een wijziging in studiën en in behoeften te brengen, dat onze vaderlandsche uitgaven overal werden erkend en in haar rechten traden, - om dat alles gedaan te krijgen; om zulk een wedergeboorte in de harten van het Europeesche publiek te doen plaats hebben: daarvoor moest nog lang aangehouden worden voor er eenig uitzicht of overwinning bestond. Maar wij waren bezig terrein te veroveren, dat was zeker. Reeds was het debiet bij sommigen merkbaar toegenomen. Het zou daarbij tegenwoordig niet zoo dikwijls meer gebeuren, dat men in het buitenland te vergeefs naar Hollandsche boeken vroeg. Waren ze er niet voorhanden, het meerendeel der boekverkoopers wist, tot wien zich te wenden. De zendingen van hier naar elders werden veelvuldiger en geregelder. Ieder jaar nam het getal onzer boekverkoopers toe, dat zich in rechtstreeksche verbinding stelde met een of meer plaatsen in den vreemde. Volgens het adresboek van den Duitschen boekhandel bedroeg in 1853 het getal boekhandelaren in Nederland, die te Leipzig een correspondent hadden, 18, en nu tien jaar later, in 1863, reeds 28. Zoo volgde het een uit het ander. De verschillende feiten spraken te duidelijk voor het toenemend verkeer wederzijds, dan dat men zich niet verzekerd zou mogen houden, allengs een niet te verwerpen vertegenwoordiging te zullen krijgen van den Nederlandschen boekhandel op de Europeesche boekenmarkt.
In 1867 werd Mart. Nijhoff door ongesteldheid genoopt, zijn taak overgedragen te willen zien op een ander. Met moeite gaf men hem ontslag. Men erkende veel aan hem te danken te hebben en zag in, hoeveel er nog te hopen was van zijn onverdroten ijver en zorg om onze boeken bekend te maken in het buitenland.
page: 178
Maar men eerbiedigde zijn billijk verlangen en bracht alle hulde aan de verdiensten, die hij zich, ten behoeve van allen en van de eer onzes vaderlands, verworven had. Hij was de werkman geweest, die, uit eigen liefde voor onzen handel, het vreemde land beploegd, het zaad in de voren gestrooid had: volgende tijden, andere maaiers zouden juichen in den oogst.
In zijn plaats nam J. L. Beijers de taak op, de voetstappen zijns voorgangers volgende.
|
||||||||
|
|