5.0: 1910 - heden - Inleiding


In het Nederlandse boekenvak van de negentiende eeuw lagen het drukken, uitgeven en verkopen van boeken nog vaak in één hand. Rond 1900 hadden deze functies zich verzelfstandigd. Het boekenvak werd een professionele bedrijfstak, waarin de verschillende beroepsgroepen hun eigen organisaties vormden. In 1912 werden met de nieuwe Auteurswet de spelregels rond de intellectuele eigendom op een nieuwe grondslag geplaatst. In de loop van de twintigste eeuw zouden in alle deelgebieden van de boekproductie bepaalde tradities groeien in de overeenkomsten die uitgevers met auteurs sloten.

De stoffelijke vorm van het boek onderging in de loop van de twintigste eeuw ingrijpende veranderingen. Papierproductie, drukprocédés en bindprocédés werden efficiënter en goedkoper. Er kwamen nieuwe boekvormen als de pocket, de paperback, het losbladige boek en het boek in krantvorm. De groei van het aantal boekuitgaven (oorspronkelijk Nederlandse, vertaalde en vreemdtalige titels in eerste druk hetzij herduk) maakte een stormachtige ontwikkeling door. De titelproductie in 1900 (omstreeks 3000) klom tot 1939 tot circa 6500 uitgaven. Na 1945 steeg de titelproductie verder tot een voorlopig hoogtepunt van ongeveer 15.000 in 1979, om na een terugval halverwege de jaren negentig een tweede top van ruim 18.000 uitgaven te bereiken. Een aanzienlijk deel van die productie was bestemd voor de export: de Nederlandstalige titels uiteraard naar Vlaanderen, en voorts een flink aantal vreemdtalige werken (na 1945 vooral wetenschappelijke uitgaven in het Engels). Binnen die alsmaar stijgende titelproductie trad tegelijkertijd een sterke diversificatie van genres op. Het vak onderscheidde sinds de eeuwwisseling gaandeweg drie hoofdterreinen: dat van het wetenschappelijke boek, van het schoolboek en van de overige genres, het zogenoemde algemene boek. Met name dit laatste segment groeide explosief. Bijvoorbeeld door de toename van allerlei populaire fictiegenres (detectives, romantiek, streekromans, science fiction) en non-fictieboeken (populair-wetenschappelijke boeken, hobbyboeken, reisboeken en dergelijke). Ook de positie van het vertaalde boek, na 1945 vooral afkomstig uit het Angelsaksische taalgebied, werd hierin veel prominenter.

In de tweede helft van de twintigste eeuw trad er in de productieschakel een sterke schaalvergroting op, waarbij vanaf 1965 grote uitgeefconcerns ontstonden. Door de sterke verzakelijking van het boekenvak verschoven de initiatieven tot nieuwe uitgaven voor alle boeken (wetenschappelijke, educatieve en algemene boeken) in steeds meer gevallen van de auteurs naar de uitgeverij. Stijgende kosten alsook hogere eisen van subsidiegevers en sponsors dwongen tot een professioneler organisatie van drukkerij en uitgeverij. Het vak ging bij andere branches in de leer hoe men de bedrijfsprocessen en de benadering van de markt kon professionaliseren en nam een grote voorraad Engelstalige terminologie op deze terreinen over. De laatste decennia ondervond het boek concurrentie van nieuwe informatiedragers zoals de diskette, de cd-rom en on-line raadpleegbare bestanden.

Ook de ontwikkeling van de distributie nam gedurende de twintigste eeuw een hoge vlucht. In het belangrijkste afzetkanaal voor boeken, de boekhandel, kwamen er allerlei nieuwe vormen van verkooppunten bij: groot of klein, met een smal of breed assortiment of met het accent op bepaalde deelgebieden. Ook verschenen er naast de boekhandel andere vormen van boekenafzet, zoals de boekenclub en de rechtstreekse verkoop. Naast de kanalen voor het kopen van boeken maakten ook die voor het lenen ervan een sterke groei door. De uitbreiding van de overheidscultuurzorg na de Tweede Wereldoorlog leidde tot een dicht landelijk netwerk van bibliotheekvoorzieningen. Vooral nadat de openbare bibliotheek vanaf de jaren zeventig het boeken lenen voor jongeren gratis maakte, stegen de bibliotheekuitleningen explosief: er werden gemiddeld ongeveer zes keer zoveel boeken geleend als gekocht.

De sterke uitbreiding van de afzetmarkt voor boeken voltrok zich in de twintigste eeuw zowel in het functionele lezen (voor onderwijs, studie en beroep) als in het lezen ter ontspanning. Op het eerstgenoemde terrein kwam dat door de hoge graad van alfabetisering die Nederland al vroeg had en door de steeds verdergaande verlenging van de leerplicht. Vanaf de jaren dertig traden nieuwe bevolkingsgroepen toe tot allerlei vormen van voortgezet en beroepsonderwijs en vanaf 1970 beleefde het hoger onderwijs een spectaculaire groei. Het lezen ter persoonlijke ontwikkeling en ontspanning werd vooral na 1945 bevorderd door de geleidelijke stijging van de welvaart, de toename van de vrije tijd (achturige werkdag, vrije zaterdag) en de betere oudedagsvoorzieningen, het aanbod van goedkope boeken en de beschikbaarheid van bijna gratis boeken in de talrijke openbare bibliotheken. In de eerste decennia van de twintigste eeuw, tot aan ongeveer 1950, werd het boek voornamelijk gezien als een cultureel object met een bijzondere status, vooral aan de man gebracht in boekwinkels met een voelbare culturele en sociale drempel. Vanaf de jaren vijftig werd het boek meer en meer een consumptieartikel door de komst van het goedkope pocketboek, makkelijk toegankelijk in inloopboekhandels waar de klant zelf zijn keus maakte uit een overvloed aan nieuwe titels.

Ondanks de voortdurende stijging van titelproductie en afzetcijfers in de jaren zestig en zeventig tekende zich in de hoogtijdagen van het naoorlogse boekenbedrijf toch een bepaald plafond in de leescultuur af. Empirisch onderzoek naar het kopen, lenen en lezen van boeken wees herhaaldelijk uit dat (ondanks het overvloedige, bijna gratis aanbod) ongeveer een derde van de Nederlandse bevolking nauwelijks of geen boeken las, ongeveer een zesde hoogst zelden. Tevens tekende zich vanaf deze jaren toenemende concurrentie voor het boek af van andere vormen van vrijetijdsbesteding, zoals de televisie. De laatste decennia van de twintigste eeuw trad er een zekere versmalling op in het lezend publiek voor het algemene boek, waarbij het aandeel van vrouwen respectievelijk van hoger opgeleiden in verhouding toenam. Met name onder jongeren, vooral onder lageropgeleide jongeren werden het televisiekijken alsook de nieuwe media in toenemende mate concurrenten van het lezen.


auteur: F.D.G. de Glas
 
 


Inleiding