2.2.10: 1585 - 1725 - Financiering, oplagen en prijzen


Ook in deze periode was een belangrijke rol bij de financiering van drukwerk weggelegd voor de papierhandelaars. Papier was erg duur en hoewel drukkers-uitgevers dientengevolge mondjesmaat bestelden, stonden velen toch in het krijt bij hun papierleverancier, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de crediteurenlijsten bij faillissementen van uitgevers. Bij samenwerkingsverbanden van uitgevers en drukkers trad de meest draagkrachtige uitgever soms ook op als papierleverancier, die als tegenprestatie van de drukker een deel van de oplage ontving.

Veel uitgaven kwamen tot stand met geleend geld. Het probleem was immers dat de omloopsnelheid van het boek in die tijd over het algemeen heel laag lag: decennia na publicatie kon men boeken nog in losse vellen, dus als nieuw, in de boekhandel aantreffen. Een investering betaalde zich zeer langzaam terug, zodat men te kampen had met langdurige rentelasten en pakhuishuur.

Als een uitgave met eigen kapitaal gefinancierd moest worden, konden uitgevers proberen het risico te beperken door zich via een privilege (dat overigens ook geld kostte) te beschermen tegen nadrukken, door met een collega de oplage te delen, door het vormen van een groter samenwerkingsverband (een compagnie), door zich - alleen of samen met een auteur - te verzekeren van steun van een mecenas of van een overheidsinstantie (met als tegenprestatie de opdracht van het boek aan de desbetreffende persoon of instantie), door een auteur of vertaler voor de financiering te laten zorgen, of door uitgaven bij intekening.

Over oplagecijfers zijn weinig gegevens bekend bij ontstentenis van uitgeversarchieven. Uiteraard verschilden de oplagen van diverse categorieën drukwerk behoorlijk. Een fraaie, geïllustreerde, dus dure folio-uitgave werd in minder exemplaren gedrukt dan een schoolboekje of een almanak. Wilde een uitgever kwaliteit leveren, dan kon de oplage niet heel groot zijn omdat anders de letter, maar vooral de koperplaat slijtage vertoonde. Wel konden koperplaten tussentijds opgewerkt worden. Een gemiddelde oplage bedroeg in de zeventiende eeuw ongeveer 1000 à 1500 exemplaren: bij een langere productietijd golden hogere rentekosten voor aangegane leningen. Als een uitgever zeker wist dat een boek het goed zou doen, kon hij overwegen een grotere oplage te maken; dat was dan voordeliger dan het na korte tijd laten zetten van een herdruk.

De prijzen van drukwerk waren uiteraard afhankelijk van de productiekosten, met name van de papierkosten en het loon van vertalers, zetters, correctoren, drukkers, graveurs, vergaarders en collationeerders. Met bijkomende kosten voor vracht, privileges, het vervaardigen van een index en dergelijke moest rekening gehouden worden. Dankzij prijsvermeldingen in een aantal fondscatalogi en magazijncatalogi is over dit onderwerp iets bekend. Voor boeken zonder illustraties op goed papier blijkt de prijs omstreeks 1600 en in 1628 rond een halve stuiver (circa € 0,01) per vel te liggen. Die prijs kon omlaag gebracht worden - zeker bij herdrukken naar gedrukte kopij - door bij een hogere oplage een mindere kwaliteit papier te gebruiken en inferieure houtsneden, zoals bij veel van de zogenaamde populaire literatuur. De prijs per vel kon zo teruggebracht worden tot een kwart stuiver (circa € 0,005). Het gaat hier vrijwel altijd om minimumprijzen voor boekhandelaars voor ongebonden boeken; slechts bij contante betaling gaven collega's onderling kortingen. De consumentenprijzen lagen 20-40% hoger, zeker voor gebonden boeken, maar of die prijzen - bijvoorbeeld door vervoerskosten - in andere steden dan waar de productie plaatsvond of op het platteland nog hoger waren en onderling verschilden, is niet duidelijk.


auteur: P.J. Verkruijsse
 
 


Financiering, oplagen en prijzen