2.2.9: 1585 - 1725 - Censuur


In vergelijking met andere Europese landen kon de Noord-Nederlandse boekhandel zich verheugen in een relatief grote persvrijheid. Dat wil overigens niet zeggen dat hier geen beperkingen bestonden in de drukpersvrijheid; de Republiek kende zowel preventieve als repressieve boekencensuur. Preventieve censuur richtte zich vooraf op de productie van drukwerk, maar sinds het einde van de zestiende eeuw, na de vestiging van de Republiek, hoefden drukkers hier geen privilege meer aan te vragen voor hun uitgaven. In kerkelijk verband bleef deze censuurvorm tijdens de gehele periode bestaan; lidmaten van de Nederduits gereformeerde kerk dienden in beginsel hun manuscripten vooraf aan de kerkelijke autoriteiten ter goedkeuring voor te leggen. Met repressieve censuur wordt gedoeld op de controle en verbodsmaatregelen ten aanzien van de verspreiding, het in bezit hebben en lezen van specifieke geschriften die reeds gedrukt waren.

Censuurwetgeving ging in de Republiek uit van wereldlijke en kerkelijke instanties en werd toegepast op centraal, gewestelijk en stedelijk niveau. Met name het gewest Holland, waar de boekproductie in de zeventiende eeuw het grootst was, vaardigde herhaaldelijk censuurplakkaten uit die vaak werden overgenomen door de Staten-Generaal. Deze op zichzelf strenge maatregelen hielden echter meestal geen gelijke tred met de toepassing ervan. In de praktijk van alledag stond een gewestelijk en stedelijk particularisme een doeltreffende uitvoering vaak in de weg, zonder dat hieraan een principieel grotere verdraagzaamheid dan elders ten grondslag lag.

Telkens wanneer de openbare orde in de Republiek door gedrukte teksten in gevaar werd gebracht, werd streng door de autoriteiten opgetreden. In die gevallen konden zware straffen worden uitgedeeld, met name beslaglegging van oplagen, hoge geldboetes en verbanning. De wereldlijke autoriteiten moesten, nadat hen hierover klachten van ambassadeurs hadden bereikt, ook herhaaldelijk censuurmaatregelen nemen tegen geschriften waarin buitenlandse mogendheden waren beledigd. Daarnaast waren het dikwijls predikanten die zich verzetten tegen de verspreiding van onorthodoxe geschriften: vooral publicaties van een te rationalistisch (cartesiaans) gehalte, van vertegenwoordigers uit sektarische groeperingen of geschriften met sociniaanse sporen waarin de leer van de Drie-eenheid werd afgewezen, moesten het ontgelden. Hetzelfde gold soms voor de uitgaven van katholieken, hoewel een algemeen verbod hiertegen nooit is uitgevaardigd. Het Amsterdamse boekdrukkersgilde telde heel wat katholieken onder zijn leden. Zolang deze katholieken de openbare orde niet verstoorden, werden ze met rust gelaten. Ook de joden die binnen de eigen gemeenschap na 1639 een eigen preventieve censuur toepasten, werd ondanks klachten van orthodoxe gereformeerde theologen in de praktijk weinig in de weg gelegd.

Met het verlenen van privileges hadden de autoriteiten wel een goede gelegenheid de drukpersvrijheid enigszins aan banden te leggen. Vooral aan couranten konden zo gemakkelijk inhoudelijke eisen worden gesteld en kon bij niet nakomen van de gestelde regels een verschijningsverbod worden opgelegd. De effectiviteit van deze maatregel bleef echter beperkt, omdat uitgevers en courantiers hun producten meer dan eens, ongestraft, in een andere stad of onder een andere naam van de pers lieten komen.

Duidelijk is dat ondanks alle vrijheid die de bijzondere structuur van de Republiek heeft voortgebracht, de censuur in deze periode nooit geheel afwezig is geweest. Bovendien zullen de uitgevaardigde maatregelen ook wel enige autocensuur bij auteurs tot gevolg hebben gehad.


auteur: J.A.H.G.M. Bots
 
 


Censuur