5.2.9: 1910 - heden - Censuur


Censuur was in de eerste helft van de twintigste eeuw vooral een zaak van de protestantse en katholieke kerk. De wijze waarop die werd toegepast verschilde echter net zo veel als de manier waarop beide richtingen hun christelijke geloof opvatten. De gereformeerde stamvader Abraham Kuyper stuurde aan op een vorm van innerlijke censuur, geleid door een 'zuivere christelijke geest'. De verantwoordelijkheid voor de censuur kwam daardoor bij de scholen en bij het gezin te liggen. In plaats van een lectuurverbod gaven die positieve of negatieve adviezen die het morele besef aanscherpten.

Was de kerkrechtelijke censuur bij de protestanten al aan het begin van de negentiende eeuw verdwenen, het katholieke volksdeel werd een eeuw later nog steeds op het rechte pad gehouden met de Boekenwet die deel uitmaakte van het kerkelijk recht. Deze rooms-katholieke lectuurwet was een onderdeel van het Corpus Iuris Canonici (CIC) dat van kracht was van 19 mei 1918 tot 25 januari 1983. De CIC verbood verschillende categorieën. Voor met name genoemde boeken moest men zich laten leiden door Index Librorum Prohibitorum (= Lijst van verboden boeken). Naast deze bepalingen hadden ook de bisschoppen de bevoegdheid een leesverbod in te stellen.

De Boekenwet gaf in de praktijk nogal eens aanleiding tot problemen. Voor veel katholieke boekhandelaars, uitgevers en bibliotheken was het niet altijd duidelijk welke boeken nu wel en welke juist niet onder de verbodsbepalingen vielen. Om dit ongemak te verhelpen werd op 1 augustus 1937 de Informatie Dienst Inzake Lectuur (IDIL) opgericht. Deze baseerde zich op de Boekenwet en gaf leesadviezen die in het algemeen als voorschriften werden opgevat. De liberalisering in de jaren zestig maakte van IDIL een neutrale organisatie die over pas verschenen boeken informeerde. In 1970 verdween de katholieke informatiedienst van het toneel en twee jaar later werd de dienstverlening aan bibliotheken voortgezet door het Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum (NBLC).

De meest totalitaire en effectieve vorm van censuur had plaats tijdens de Duitse bezetting. Tijdens de jaren 1940-1945 was een door de nationaal-socialistische ideologie gestuurde boekencensuur van kracht die zich bediende van het doeltreffende middel van de papiertoewijzing. Om te kunnen publiceren werden uitgevers afhankelijk gemaakt van de voorschriften en oordelen van de papiertoewijzende instanties. Dat was in de eerste plaats de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK). Een tweede instantie die de publicaties keurde was het Referat Schrifttum van het Rijkscommissariaat. In een enkel geval probeerden organisaties als de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en de Nederlandsche SS boeken te verbieden. Ook de Sicherheitsdienst (SD) hield zich intensief bezig met de controle op verboden boeken. Om die ter vergemakkelijken werd alle drukwerk voorzien van een K-nummer, waarmee de verantwoordelijke drukkerij kon worden achterhaald. Vanaf januari 1942 werden ook de lectuurbepalingen van de Nederlandsche Kultuurkamer (NKK) van kracht die voorschreven dat allen die deelnamen aan de productie van het boek (schrijvers, vertalers, drukkers, uitgevers en boekhandelaars) zich moesten aanmelden.

Naast de religieuze zuilen en de boekencensuur vanuit de nationaal-socialistische ideologie was het de Nederlandse overheid die soms greep naar het boekenverbod op morele gronden. Meestal ging het om boeken die 'aanstoot' gaven, of die voor personen of groepen kwetsend werden geacht.


auteur: G. Groeneveld
 
 


Censuur