5.2.8: 1910 - heden - Kopijrecht en nadrukken


In de loop van de negentiende eeuw verschoof in de spelregels rond drukken en nadrukken het accent van uitgever naar auteur. Vandaar dat men ging spreken van auteursrecht. Die spelregels ondergingen een belangrijke vernieuwing sinds de Nederlandse aansluiting bij de Berner Conventie (1886), uitmondend in de Auteurswet-1912. In beide bestanddelen van het auteursrecht (exploitatierecht en persoonlijkheidsrecht) werd de positie van de maker verbeterd. Auteursrecht ontstond voortaan automatisch bij het scheppen van een oorspronkelijk werk (men hoefde het dus niet meer speciaal bij de overheid aan te vragen). De makers in een BC-land genoten in alle lidstaten wederkerige bescherming. Het bleef de maker mogelijk om zijn/haar auteursrecht over te dragen, maar dat moest schriftelijk worden vastgelegd.

De nieuwe auteurswet omschreef echter nog steeds nauwelijks voorwaarden waaraan de exploitant van een werk zich tegenover de maker had te houden. De wet legde geen verplichting tot een financiƫle vergoeding op, zei niets over de vorm van die vergoeding (een bedrag-ineens of een percentueel aandeel van de winst), laat staan over de hoogte daarvan. Onder die omstandigheden probeerden boekenuitgevers zich een zo sterk mogelijke positie te verschaffen. Vooral in de andere genres dan het literaire boek eisten uitgevers meestal de totale overdracht van auteursrecht van maker naar exploitant. Zij staken er immers veel geld in en hadden ook inhoudelijk een grote inbreng. In de sector van het literaire boek boden al vanaf het begin van de eeuw de schrijvers wat meer tegenspel, bijvoorbeeld met hun Vereeniging van Letterkundigen (VVL) (1905). Tientallen jaren lang drong de VVL bij de uitgevers aan op een positieverbetering in hun uitgaveovereenkomsten. Pas in 1961 kreeg dit concrete gevolgen met het verschijnen van een 'Richtlijn' van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond (KNUB). In 1973 bereikte de VVL met de Groep Algemene Uitgeverijen (GAU) overeenstemming over de zogenoemde 'Standaardovereenkomst voor de uitgave van oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk'. De overeenkomst (later enkele keren gemoderniseerd), werd voor uitgevers noch auteurs verplicht gesteld, maar wel in brede kring aanvaard en leverde een auteursbeloning van in principe 10% op. In de loop van de twintigste eeuw werd de Auteurswet-1912 enkele keren aangepast, bijvoorbeeld met regelgeving die de opname van teksten in bloemlezingen regelde. Enige vergoeding voor bibliotheekuitleningen kwam er pas vanaf 1970. Deze kwestie werd eerst in 1993 afdoende geregeld met een wijziging van de Auteurswet. Aanvankelijk was het de Stichting Leenrecht, later de Stichting LIRA die de vergoedingen van de bibliotheken verdeelde over uitgevers en auteurs.

Na 1945 kwamen zowel auteurs als uitgevers wat vaker in het geweer tegen inbreuken op hun auteursrecht (bijvoorbeeld auteurs tegen enkele hun onwelgevallige exploitaties door uitgevers, of uitgevers tegen illegale drukken, roofdrukken et cetera). In sommige gevallen kwam de rechter er aan te pas, in andere gevallen troffen de partijen onderling een regeling. Een geruchtmakende zaak aan het eind van de twintigste eeuw was het verzet van een groep critici (onder aanvoering van Hans Warren) tegen opname van hun literaire kritieken op een cd-rom. Na ingrijpen van de rechter kwamen partijen alsnog tot een vergelijk.


auteur: F.D.G. de Glas
 
 


Kopijrecht en nadrukken