|
|||||||||||||||||||||
|
5.2.7: 1910 - heden - ArbeidsomstandighedenIn de kleine tot middelgrote bedrijven die aan het begin van de twintigste eeuw de boekenuitgeverij domineerden (vaak familiebedrijven) speelde de persoon van de uitgever-directeur dikwijls een hoofdrol. De uitgever was een man (vrouwen hadden aanvankelijk nauwelijks leidinggevende functies) met een hoge maatschappelijke status en cultureel prestige. De uitgever moest als organisator van een uitgeefproces waarin zeer veel gesprekspartners betrokken waren, een grondige kennis hebben van alle facetten van het vak en van de mores die golden in de contacten met auteurs, met collega's en met anderen. Het talrijke lagere personeel (geschoold of ongeschoold) was er voor het uitvoerende werk (correctie, correspondentie, administratie, boekhouding), waarbij heel veel met de hand gebeurde. In de zetterijen en drukkerijen werkten ongeschoold en geschoold personeel in vele specialismen naast elkaar. Aan het begin van de eeuw waren de lonen nog laag, de werkdag bedroeg elf uur. De belangrijkste grafische vakbond, de Algemene Nederlandsche Typografen Bond realiseerde (na het bereiken van een aantal plaatselijke arbeidsovereenkomsten) in 1914 voor het eerst een landelijke CAO voor het drukkersbedrijf. Deze en latere CAO's regelden niet alleen de lonen, maar ook de rechtspositie van de arbeiders en legden afspraken vast over de opleiding van jonge typografen. De boekenuitgeverij kreeg eigen opleidingen in de Vakschool voor den Boekhandel (1913), in 1919 gereorganiseerd en ondergebracht bij de Amsterdamsche Grafische School. In de jaren dertig ontstonden voorts onder regie van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (VBBB) verschillende schriftelijke cursussen voor de opleiding van uitgevers en boekhandelaars. Zetterijen en drukkerijen verkregen in 1920 kortstondig een achturige werkdag, die echter in 1923 weer verlengd werd. Pas in 1946 bereikte men opnieuw een kortere werktijd (48 uur per week, met een vrije zaterdagmiddag). Het zetters- en drukkersvak werd lichamelijk en geestelijk belastend gevonden. Voortdurende innovaties in de zettechniek en druktechniek leken hier soelaas te bieden, maar deze gaven in feite vooral spanningen tussen werkgevers en hun personeel en tussen beroepsgroepen onderling, omdat men vreesde voor een steeds verdere uitholling van de beroepskwalificaties. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam de verandering in arbeidsomstandigheden in zowel de uitgeverij als de drukkerij in een stroomversnelling. Door economische noodzaak gedwongen, ging men in beide bedrijfstakken streven naar schaalvergroting en verhoging van de productiviteit. In de zetterij en drukkerij zorgde de definitieve doorbraak van nieuwe technieken (fotografisch zetten/tekstverwerking, geautomatiseerde drukpersen, nieuwe bindvormen, desktop publishing) voor de voortdurende vervanging van menselijke arbeid door machines. In de boekenuitgeverij bleken de voordelen van schaalvergroting minder makkelijk te realiseren. Wel onderging het vak vanaf de jaren vijftig een professionalisering: de normen voor tekstredactie en boekverzorging gingen omhoog en er kwamen dagopleidingen voor het uitgevers- en boekhandelsvak (1969: Frederik Muller Academie). In de periode van expansie in de jaren zeventig en tachtig bleef de boekenuitgeverij door haar karakter van 'intellectuele makelaardij' een gezochte werkplek voor allerlei hooggewalificeerde arbeidskrachten, van wie velen als freelancers werkzaam waren. Het uitgeverijwerk werd echter steeds meer beeldschermwerk en door de economische randvoorwaarden nam de prestatiedruk sterk toe. auteur: F.D.G. de Glas |
||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
|