2.2.7: 1585 - 1725 - Arbeidsomstandigheden


Door de enorme ontplooiing van de drukkerij, uitgeverij en boekhandel sedert het einde van de zestiende eeuw vonden steeds meer mensen werk in het boekenbedrijf. Tegelijkertijd nam de specialisatie toe: de lettergieterij werd een zelfstandige onderneming, de papierhandel maakte zich los van de boekhandel, sommige drukkers werkten alleen nog in opdracht en meer en meer uitgevers-boekverkopers legden zich toe op specifieke marktsegmenten. Over de omstandigheden waaronder werd gewerkt in deze verschillende bedrijfstakken is echter weinig bekend.

De meeste bedrijven waren kleine ondernemingen, waar het hele gezin moest meewerken. Dit gold in de eerste plaats de zoons, die gewoonlijk hetzelfde vak gingen uitoefenen als hun vader en zo vertrouwd raakten met de bedrijfsvoering. Maar ook vrouwen en dochters werden ingeschakeld, vooral in de boekwinkels, waar zij klanten hielpen en de administratie bijhielden. Als er al personeel werkzaam was in deze familiebedrijfjes, dan bestond dat uit niet meer dan een knecht en een of twee leerjongens.

In grotere ondernemingen was vanzelfsprekend meer personeel in dienst. Onder toezicht van de eigenaar, de meesterdrukker of boekverkoper, werkten de opzichter of meesterknecht, diverse knechten en leerjongens, allen met verschillende taken. Indien nodig werden ook wel losse werkkrachten (dagloners) ingeschakeld. In de drukkerijen bestond een duidelijk verschil in status tussen de zetters, die beter opgeleid waren, en de drukkers. Correctoren behoorden gewoonlijk niet tot het vaste personeel van een drukkerij.

Over de werktijden en lonen van het personeel is het een en ander bekend uit bewaard gebleven arbeidscontracten. Men werkte lange dagen (behalve zon- en feestdagen), van 05.00 uur in de zomer en 06.00 uur in de winter tot 20.00 uur, met enkele korte pauzes. Het loon steeg niet uit boven dat van werklieden in andere ambachten. Een drukkersknecht in het westen van het land verdiende ƒ 6,- à ƒ 7,- (circa € 3,-) in de week, wanneer hij althans niet voor stukwerk werd betaald; elders lagen de lonen lager. De leerjongens ontvingen aanmerkelijk minder, afhankelijk van hun leeftijd vanaf zes stuivers (circa € 0,14) per week in het eerste jaar tot ƒ 2,- à ƒ 3,- (circa € 1,-) in het laatste jaar van hun leertijd. Een jaarlijks extraatje bij sommige werkgevers was een paar nieuwe schoenen; aan het einde van de leertijd kreeg men ook wel een hoed. Niet ongewoon was echter dat leerlingen, of liever hun ouders, geld moesten toeleggen, zeker wanneer ze kost en inwoning bij hun werkgever genoten. Hun werk bestond, naast de praktijk van zetten, drukken of boekbinden, uit boodschappen doen, bestellingen rondbrengen en op de winkel of drukkerij passen.

Door de slechte werkomstandigheden en lage lonen kwamen ruzies tussen werkgever en werknemers of tussen het personeel onderling veelvuldig voor. Bijgevolg was er veel personeelsverloop. Anderzijds gebeurde het ook wel dat personeel werd weggekocht door concurrenten, ondanks de bepalingen hiertegen in de gildenreglementen. Dergelijke mobiliteit lijkt echter tamelijk plaatsgebonden; er zijn geen aanwijzingen voor een verkeer van rondtrekkende arbeidskrachten, zoals in de vroege periode van de boekdrukkunst gebruikelijk was. Van het bestaan van een kapel, een soort van personeelsvereniging die men bijvoorbeeld bij de firma Plantijn-Moretus in Antwerpen kende, is voor de zeventiende eeuw in de Republiek slechts een enkel spoor gevonden.


auteur: P.G. Hoftijzer
 
 


Arbeidsomstandigheden