2.2.6: 1585 - 1725 - Gilden


Met de opbloei van de uitgeverij en boekhandel sedert het einde van de zestiende eeuw groeide de behoefte aan nieuwe organisaties die de belangen van de plaatselijke ondernemers in deze bedrijfstak konden behartigen. Dat betekende dat drukkers en boekverkopers zich moesten losmaken van de bestaande ambachtsgilden, doorgaans het Sint-Lucasgilde. De eerste Nederlandse stad met een eigen drukkers- en boekverkopersgilde was Middelburg. Door de grote toestroom van vooral Zuid-Nederlanders was het aantal in het boekenbedrijf werkzame personen daar dermate gegroeid, dat het stadsbestuur in 1590 om een eigen gilde werd gevraagd. Dit werd goedgevonden en een gildenkeur, waarschijnlijk gemodelleerd naar een Zuid-Nederlands voorbeeld, werd opgesteld, waarin de productie van drukwerk, het binden van boeken en de handel in boeken, papier en kantoorartikelen werd gereguleerd. Ook werden vereisten van vakbekwaamheid vastgesteld.

In 1599 kregen de Utrechtse drukkers en boekverkopers een eigen gilde, in 1616 gevolgd door hun Haarlemse vakgenoten. Het Haarlemse gildenreglement kende 24 bepalingen. Kenmerkend hierin is het streven om het plaatselijke boekenbedrijf te reguleren en te beschermen tegen concurrentie van buiten de beroepsgroep en van buiten de stad. Zo werden zonen van leden begunstigd, mochten onderwijzers geen schoolboeken meer verkopen en werd de handel van straatverkopers aan banden gelegd.

Opmerkelijk is dat de boekverkopersgilden in de grotere steden pas vrij laat zijn opgericht. In Leiden ontstond het gilde in 1651 uit een twaalf jaar tevoren opgericht college van boekenveilingmeesters. De Leidse koopman Pieter de la Court uitte toen echter al de vrees dat interne regulering en protectie op de lange duur eerder schadelijk dan voordelig zouden zijn voor de boekhandel. In Amsterdam kwam het drukkers- en boekverkopersgilde in 1662 tot stand, na veel getouwtrek met het stadsbestuur en verzet van het Sint-Lucasgilde, dat de welvarende drukkers en boekverkopers ongaarne zag vertrekken. In Rotterdam kwam het pas in 1699 tot een gilde en in Den Haag in 1702. In sommige andere steden, zoals Delft, bleven de drukkers en boekverkopers binnen het bestaande Sint-Lucasgilde.

De bepalingen van de gildenkeuren verschilden van plaats tot plaats. De verplichting tot een meesterproef bestond niet in Leiden en Amsterdam, elders wel. Het verplichte entreegeld of 'inkom' kon sterk variëren. In Rotterdam betaalden niet-burgers ƒ 36,- (circa € 16,-), burgers ƒ 18,- (circa € 8,-) en zonen van gildenleden ƒ 9,- (circa € 4,-), tweemaal zoveel als in Amsterdam. De contributie of 'jaarzang' bedroeg gewoonlijk ƒ 1,- (circa € 0,45). De leertijd van de leerjongens wisselde eveneens, van vier jaar in Amsterdam tot zes jaar in Leiden. Zonen van meesters waren hiervan vrijgesteld, omdat zij een interne opleiding genoten. Hoewel vrouwen in deze tijd doorgaans geen eigen bedrijf mochten runnen, hadden weduwen van drukkers en boekverkopers het recht het vak van hun overleden echtgenoot voort te zetten totdat een opvolger was gevonden. Overigens bestond in de gilden in de grote steden aanzienlijk meer vrijheid dan in de kleine; in Amsterdam en Rotterdam opereerden sommige ondernemers zelfs geheel buiten het gilde om.

Het bestuur van de gilden was in handen van een college van drie of vier vooraanstaande en ervaren leden, 'vinders' of 'hoofdlieden' genaamd, voorgezeten door een deken. Zij onderhandelden met het stadsbestuur, zagen toe op de boekenveilingen, bemiddelden bij conflicten en gaven advies bij aanvragen voor privileges. Hoewel de gilden in de zeventiende eeuw geen religieuze achtergrond meer hadden, bezaten zij nog wel een belangrijke sociale functie. Dit blijkt onder andere uit de gezamenlijke feestmaaltijden en de verplichting aanwezig te zijn bij de begrafenis van gildenleden. Wie niet kwam opdagen, betaalde een fikse boete.


auteur: P.G. Hoftijzer
 
 


Gilden