|
|||||||||||||||||||||
|
3.2.6: 1725 - 1830 - GildenIn de taken en de samenstelling van de gilden veranderde niets wezenlijks. Bestrijding van de beunhazerij, acties tegen nadruk, beslechting van geschillen tussen gildenbroeders en versoepeling van de regelingen van de publieke aucties en de ongebonden veilingen onder boekverkopers en het opsporen en in beslagnemen van verboden uitgaven, vormden belangrijke aandachtspunten. Een algemene tendens was de verlenging van het aantal leerjaren. Vrouwen waren eveneens toegelaten tot het gilde, maar waren uitgesloten van bestuursfuncties. Het betrof doorgaans weduwen die het bedrijf van hun echtgenoot continueerden, maar ook dochters die het bedrijf van hun overleden vader, en soms dat van hun moeder, voortzetten. Boekverkopers die alleen in het groot handelden, bleven vaak buiten het gilde of betaalden, zoals in Den Haag het geval was, half geld omdat zij geen openbare winkel voor de rechtstreekse verkoop aan particulieren exploiteerden. In 1769 werden de Amsterdamse gildenreglementen gewijzigd om boekverkopers in staat te stellen hun gebonden en ongebonden boekenvoorraad respectievelijk via een publieke auctie of een besloten veiling onder boekverkopers te verkopen. Dit betekende een belangrijke uitbreiding van hun handelsmogelijkheden. Amsterdam was tot op dat moment in het nadeel geweest ten opzichte van steden als Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam en Utrecht, waar minder restricties golden. In de Constitutie van 1798 werden de gilden afgeschaft. Het stond nu een ieder vrij zich als boekverkoper, drukker et cetera te vestigen. Boekverkopers verloren hun beschermde positie en waren bevreesd voor de concurrentie die een vrije markt meebracht. De nieuwe constitutie van september 1801, voorzag onder andere in het herstel van de gilden. Met de invoering van de Patentwet in 1805, diende ieder die een ambacht of beroep wilde uitoefenen, jaarlijks een bepaald bedrag te betalen, waartegen het patent, de toelating tot de desbetreffende sector, werd verleend aan ieder die dat verlangde. In de jaren 1805-1807 stond het voortbestaan van alle gilden ter discussie. Tegenstanders voerden aan dat daarmee een monopoliepositie werd gecreëerd die leidde tot te hoge prijzen, slechte producten, en plaatselijk particularisme. De voorstanders benadrukten de voordelen van een gezonde concurrentie waardoor beunhazen werden uitgerangeerd en lagere prijzen werden bewerkstelligd. In 1808 werd de 'Wet op de corporatiën', die was opgesteld door minister van financiën Isaac Gogel, de grote voorvechter van de vrije markt, aanvaard. Deze nieuwe corporaties functioneerden vrijwel als de oude gilden, dus als plaatselijke organisaties met beperkt lidmaatschap. In hoeverre deze regelingen gevolgen hadden voor het boekenbedrijf en het boek valt moeilijk in te schatten. Temeer niet omdat ook de economische malaise de boekproductie negatief beïnvloedde. Na de inlijving bij Frankrijk in 1810 werd ook hier het beleid van Napoleon - beperking van het aantal drukpersen en boekverkopers - doorgevoerd. Alleen diegenen aan wie een brevet was verleend, mochten een drukpers bezitten of een boekwinkel drijven. Na de verdrijving van de Fransen in november 1813, verwachtte men algemeen een volledig herstel van de gilden. In grotere plaatsen bleven de gilden nog enige tijd provisioneel functioneren (later omgevormd tot zogenaamde boekhandelscolleges), maar in de gebieden buiten Holland en Zeeland bestond nogal wat verzet tegen het herstel van het gildenwezen. In 1818 hakte Willem I de knoop door en werden de gilden voorgoed afgeschaft. Intussen was in 1815 een aantal boekverkopers een 'Acte van verbintenis' aangegaan ter bestrijding van een van grootste euvels in de toenmalige boekhandel: de nadruk. Deze overeenkomst wordt beschouwd als de stichtingsoorkonde van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. auteur: H. van Goinga |
||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
|