|
|||||||||||||||||||||
|
1.2.8: 1460 - 1585 - Kopijrecht en nadrukkenDe drukkers en uitgevers die in de eerste decennia na de uitvinding van de boekdrukkunst een boek op de markt brachten, hadden nog geen besef van het recht dat een eventuele eerdere uitgever, laat staan de auteur, op het eigendom en daarmee op de vermenigvuldiging van die tekst zou kunnen doen gelden. Het grote verschil met de handschriftenproductie was evenwel dat met de uitgave van gedrukte teksten veel grotere financiële belangen gemoeid waren. Naarmate het commerciële boekenbedrijf meer last ondervond van de dikwijls in kleiner formaat of op goedkoop papier gedrukte en slecht gecorrigeerde kopieën, die onder de prijs van het origineel werden verkocht, won de opvatting terrein dat deze nadruk, ook wel roofdruk of piratendruk genoemd, niet toelaatbaar was. Hieruit kwam de gedachte voort dat aan het bezit van de oorspronkelijke kopij ook een recht op de uitgave ervan was verbonden, het kopijrecht. Er waren verschillende manieren om het kopijrecht te beschermen. Zo kon men proberen de nadrukkers de wind uit de zeilen te nemen door de eigen oplage tegen een lagere prijs te dumpen of door een nieuwe, verbeterde uitgave uit te brengen. Men kon boeken voorzien van een waarmerk, zoals een drukkersmerk. Het publiek kon worden geïnformeerd over het bedrog van nadrukkers via voorwoorden in de eigen uitgave. Een veel gebruikt wapen, als men althans de identiteit van de piratendrukker kon achterhalen, was vergelding. In de laatste decennia van de vijftiende eeuw kwam in het buitenland de praktijk op om de overheid om bescherming van het kopijrecht te vragen, in de vorm van een privilege of octrooi voor een bepaalde uitgave of bepaalde uitgaven. Deze beschermbrief werd verleend door overheden op alle niveaus: steden, universiteiten, regionale of nationale bestuursorganen en vorsten. De geldigheid van deze privileges was beperkt tot de jurisdictie van de desbetreffende autoriteit. De duur van een privilege varieerde van enkele maanden tot tien jaar of langer. Op overtreding stond in beslagname van de nadrukken en een boete. De aanvragers waren meestal drukkers en boekverkopers; auteurs komt men slechts sporadisch tegen. Voor de overheid bood de privilegeverlening naast een inkomstenbron ook de mogelijkheid om toezicht te houden op de drukpersproductie. Gaandeweg werd het verlenen van privileges in steeds meer landen dan ook een middel tot preventieve censuur, naast de door de kerk verplichte approbatie. Het vroegst bekende boekoctrooi in de Nederlanden werd op 5 januari 1512 verleend door de Raad van Brabant, samen met de Geheime Raad toen de belangrijkste octrooiverlenende instantie, aan de Antwerpse drukker De verscherping van de censuur bracht de centrale overheid er al in 1529 toe de uitgevers te verplichten voor iedere godsdienstige uitgave een privilege aan te vragen, een verplichting die weldra gold voor alle boeken. Vaststaat evenwel dat aan deze voorwaarde lang niet altijd gevolg werd gegeven. Evenmin waren de autoriteiten in staat om de drukkers en uitgevers doelmatige bescherming tegen nadrukken te garanderen. De kans om de nadrukker te achterhalen was in deze roerige periode gering. Men moet schending van het kopijrecht overigens niet alleen zien als negatief bijverschijnsel van de boekdrukkunst. Nadruk was ook een antwoord op te hoge prijzen, monopolievorming en slechte distributie en functioneerde daardoor als een economisch reguleringsmechanisme. Dankzij de goedkope nadrukken kregen bovendien veel meer mensen toegang tot gedrukte teksten. auteur: P.G. Hoftijzer |
||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
|