|
|||||||||||||||||||||
|
5.3.6: 1910 - heden - Handelsvormen/betalingRond 1900 deden uitgevers op twee manieren zaken met de boekhandel. In het ene geval zond de uitgever boeken in consignatie, die deze dan in commissie verkocht. In het andere geval kocht de boekhandel titels in voor eigen risico. Geleidelijk ontstonden per boeksoort standaardnormen voor het aandeel van de boekhandelaar in de verkoopprijs. Bij schoolboeken bedroeg dat 30%, bij wetenschappelijke boeken 25%, bij het algemene boek 40%. In werkelijkheid lagen deze verhoudingen ingewikkelder, omdat uiteenlopende kortingspercentages werden gehanteerd voor het boekblok enerzijds, band en binden anderzijds. Ook werd de korting deels in natura gegeven, bijvoorbeeld bij de afname van twaalf exemplaren het dertiende gratis (dit noemde men 'premie 13/12'). Vanouds was er in dit systeem een duidelijke belangentegenstelling tussen uitgevers en boekverkopers rond de hoogte van de verleende korting. Daarnaast streden de boekhandelaars tegen de oneigenlijke concurrentie van allerlei pseudo-boekhandelaars en tegen het feit dat uitgevers op eigen initiatief extra kortingen aan derden gaven. In 1924 werd in het Reglement voor het verkeersrecht in den Nederlandschen boekhandel het beginsel van de vaste boekenprijs vastgelegd. Dat Reglement rustte op vier pijlers: (1) een door de uitgever vastgestelde eindprijs (waarop maar heel beperkt korting mocht worden gegeven); (2) een termijn van vier jaar waarin de uitgevers deze prijs moesten aanhouden; (3) een lijst van erkende boekhandelaars die mochten meedoen met het handelsverkeer in boeken; (4) een eigen arbitrage-instantie binnen de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels die naleving van deze regels bewaakte, de Commissie voor het Verkeer. De uitgevers hielden wel vast aan het recht om zelf met boekhandelaars kortingsregelingen overeen te komen. Ook bleven ze individuele afspraken maken rond krediet, betalingstermijnen en het zogenoemde recht van retour (de mogelijkheid om onverkochte exemplaren na verloop van tijd terug te zenden). In 1918 kostte een boek in het bellettriegenre gebonden circa ƒ 2,- (circa € 0,90), ingenaaid ongeveer ƒ 1,75 (circa € 0,80); jeugdboeken waren wat goedkoper, non-fictieboeken iets duurder. Tot 1940 stegen deze prijzen gemiddeld slechts licht. Na de Tweede Wereldoorlog traden er door de schaalvergroting en de toegenomen concurrentie veranderingen in handels- en betalingsvormen op. De boekhandel beperkte de traditionele dienstverlening van het toezenden van prospectussen en zichtexemplaren. Naast de zelfbediening in de boekwinkel werd ook het beginsel van contante betaling gemeengoed. Onder druk van de uitgevers werd het Reglement aangepast, zodat goedkope boeken (onder een bepaalde prijsgrens) ook verkocht konden worden op andere plaatsen. Aanvankelijk in stationskiosken, later ook in musea, hotels en op andersoortige verkooppunten. In 1961 werd de vaste-prijstermijn bekort van drie naar twee jaar en verving men de korting op boekblok en band/binden door een 'gladaf'-kortingspercentage. De boekenprijs steeg in de naoorlogse periode gestaag en klom naar een gemiddelde van ƒ 15,- à ƒ 20,- (circa € 8,-). De strijd tussen uitgevers en boekhandelaars over de kortingspercentages laaide opnieuw op in de jaren tachtig en negentig, toen er sprake was van 'horizontale' concentraties in de uitgeverswereld (uitgevers gingen samen met uitgevers). Als antwoord daarop gingen ook boekhandels zich aaneensluiten (in grote boekhandelsconcerns zoals AKO of Bruna of in samenwerkingsvormen op basis van zelfstandigheid zoals Libris, Parnassus/Apostrof) om hogere kortingen af te dwingen. auteur: F.D.G. de Glas |
||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||
|