5.4.2: 1910 - heden - Onderwijs en alfabetisering


In de twintigste eeuw werd het onderwijs steeds minder moraliserend en sloten pedagogische methoden meer aan bij de belevingswereld van het kind. Het invoeren van de algemene leerplicht in 1900 garandeerde in principe de volledige alfabetisering van de bevolking. Eind negentiende eeuw was het leren lezen via de klankmethode algemeen geworden, en tot op heden is dat de basis van het leesonderwijs. Daarnaast was er in dit tijdvak een grote hoeveelheid leesmethoden, waarbij er of eerst woorden werden geleerd, of hele zinnen. Een van de onderwijsvernieuwers was Jan Ligthart, die samen met H. Scheepstra de beroemde Ot en Sien-boekjes schreef. Sedert de jaren zeventig werd meer de nadruk gelegd op begrijpend lezen. Er kwam toen ook meer oog voor volwassenen en kinderen met een leesachterstand, door handicaps als dyslexie of als gevolg van gebrekkig lager onderwijs door ziekte, wegens de Tweede Wereldoorlog of door specifieke omstandigheden, zoals in het geval van schipperskinderen. De laatste twee decennia was het al dan niet alfabetiseren in de eigen taal van kinderen van allochtone afkomst een onderwerp van veel discussie.

De overheidsbemoeienis met het onderwijs nam gedurende de hele twintigste eeuw voortdurend toe, zowel in geld uitgedrukt als in onderwijswetgeving. De rijksuitgaven voor onderwijs bedroegen in 1955 ongeveer 10% van de totale begroting, de top lag in de jaren zeventig met 25% om daarna te dalen naar ongeveer 18% aan het begin van de eenentwintigste eeuw. In absolute zin stegen de uitgaven van ongeveer ƒ 7,- (ruim € 3,-) per hoofd van de bevolking in 1910 tot ƒ 55,- (circa € 25,-) in 1950. In 1980 was dit al gestegen tot ongeveer ƒ 1760,- (ruim € 800,-) per hoofd van de bevolking, terwijl het bedrag in 2008 ruim € 1700,- was!

Een mijlpaal op het gebied van de onderwijswetgeving was de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1917, waarbij de subsidiëring van bijzonder onderwijs (op godsdienstige grondslag) een overwinning van de confessionelen in de schoolstrijd betekende. Van de andere wetten en regelingen op onderwijsgebied is de Mammoetwet van 1968 van groot belang geweest. De Mammoetwet werd ingrijpend herzien in 1992 met de Wet op de basisvorming. Een belangrijk uitvloeisel was de invoering van de zogenaamde Tweede fase ofwel het Studiehuis in het voortgezet onderwijs in 1998, met het accent op kennisverwerving en vaardigheidsontwikkeling.

De leerplicht werd voortdurend uitgebreid, in combinatie met een stijging van de welvaart nam de participatie in het voortgezet onderwijs explosief toe. Ook het tweede-kansonderwijs groeide via moedermavo's, de open universiteit en ander volwassenenonderwijs.

Het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlanders steeg sterk, maar anno 2000 was het type vervolgonderwijs nog steeds milieubepaald. Ook het onderscheid naar mannen en vrouwen verdween niet: pas sinds het laatste decennium van de twintigste eeuw was de instroom van vrouwen in het universitair onderwijs even groot als die van mannen. Het universitaire vak neerlandistiek groeide mee op deze golven.

Na de Tweede Wereldoorlog is het literatuuronderwijs wettelijk steeds nauwkeuriger omschreven, waarbij kennis van de cultuurhistorische context belangrijker werd dan die van de literatuurgeschiedenis. De diepgaande bemoeienis van de overheid met het literatuuronderwijs illustreert dat belezenheid wordt gezien als een belangrijk aspect van de beschaving.


auteur: B. de Vries
 
 


Onderwijs en alfabetisering