2.4.4: 1585 - 1725 - Leesgedrag / gebruikerssporen


Dat de leescultuur een bijzonder aspect van de Nederlandse cultuur tijdens de zeventiende eeuw vormde, kan onder andere worden afgeleid uit de talrijke schilderijen en prenten met boeken erop. In de genreschilderkunst van bijvoorbeeld het stilleven maakte het boek vaak deel uit van het zogenaamde vanitasmotief: het symboliseerde iets van eeuwigheidswaarde. Op portretten verschafte het boek aan de bezitter een aureool van eruditie en wijsheid. Overigens bestond er bij sommigen ook de nodige scepsis over het nut van het lezen.

De historische lezer is een welhaast ongrijpbare figuur. Welke betekenissen individuele lezers aan lectuur toekenden, is nauwelijks te achterhalen. Hoe las men vroeger (leesgedrag): hardop of zacht, intensief of extensief, dat wil zeggen was er een beperkt lectuuraanbod dat bij herhaling gelezen werd? Het laatste was voor deze periode het meest gangbaar. Tal van boeken, zoals medische, theologische en juridische handboeken of praktische handleidingen, waren nauwelijks vernieuwend, maar boden een codificering van reeds lang vastgestelde kennis. Heel veel nieuwe kennis werd bovendien mondeling doorgegeven, of door middel van briefwisselingen. Ook de leesgewoonten zijn interessant: waar en wanneer las men, 's ochtends of 's avonds bij kaarslicht, in aparte ruimten (kantoor, studeervertrek) of in gezelschap; welke lectuurkeuzen werden gemaakt en onder invloed waarvan (scholingsgraad, beroep en dergelijke)? De analyse van teksten (tekstinterpretatie) kan gegevens opleveren over de informatie die de toenmalige lezer in zijn geestelijke bagage had - vooral bij het onderzoek naar werk van literatoren is dit een veel gehanteerde methode. Tot slot kan gekeken worden naar de aanwijzingen die de boeken zelf (op titels of in voorredes) verschaffen over de beoogde of geïntendeerde lezer: de jeugd of de 'ervaren outheyt'. Ook de taal, de stijl, de poëticale en/of retorische gekunsteldheid van een tekst bieden hiervoor indicaties.

In hoeverre een bepaald leesgedrag representatief was voor groepen van vergelijkbare lezers, is eveneens nauwelijks vast te stellen. Boedelbeschrijvingen of (gedrukte) veilingcatalogi van particulieren bieden wel enig houvast, maar dergelijke titelopsommingen zeggen feitelijk niets over de manier van lezen. De beste gegevens hiervoor zijn te vinden in zogenaamde egodocumenten: brieven, dagboeken of autobiografieën waarin individuele reflecties op lectuur beschreven staan. Dit type bron is in deze periode echter nog hoogst zeldzaam. Daarnaast bieden gebruikerssporen in boeken of handschriften nog de nodige aanwijzingen over de receptie van teksten. Dat kunnen aantekeningen zijn die deel uitmaken van een provenance (eigendomskenmerken voorin boeken, zoals een naam of een ex-libris, die evenwel eerder bezit aanduiden dan feitelijke lectuur), en opmerkingen en commentaren in de kantlijnen of zelfs in of doorheen de tekst. Bestudering van andere eigendomskenmerken, zoals specifieke boekbanden, kan eveneens bijdragen aan de reconstructie van de potentiële leesstof van de desbetreffende bezitter.


auteur: Piet Visser
 
 


Leesgedrag / gebruikerssporen