3.2.3: 1725 - 1830 - Relatie uitgever-auteur


De relatie uitgever-auteur levert van oudsher een spanningsveld, waarbinnen nu eens de ene, dan weer de andere partij domineert. Van gelijkwaardigheid, althans van een wettelijk vastgesteld spelverkeer, kon pas sprake zijn bij de codificatie van het recht van kopij van de auteur in 1817. Daarvóór bezat, uitzonderingsgevallen als sommige Leidse professoren daargelaten, de uitgever-drukker het kopijrecht, hetzij door vererving, hetzij door rechtstreekse aankoop van de auteur. Deze laatste moest zich tevredenstellen met de eer en enkele auteursexemplaren. Alleen wanneer hij zoals Jacob Campo Weyerman broodschrijver of broodvertaler was, ontving hij een bescheiden honorarium bij wijze van eenmalige afkoopsom.

Tegen deze rolverdeling kwam in 1722 voor het eerst openlijk verzet van de jonge dichter Hubert Korneliszoon Poot in een principiële polemiek tegen zijn Rotterdamse uitgever Arnold Willis. Poot claimde het morele recht van een schrijver op zijn geestesproduct. Ook de toneelschrijver Pieter Langendijk verlangde in 1731 van de schouwburgregenten een deel van de opbrengst van zijn stukken, in plaats van de gebruikelijke vrijkaartjes.

Natuurlijk kon een auteur ook geheel voor eigen rekening zijn werk laten drukken, zeker als geen uitgever zich daaraan durfde wagen. Voorbeeld: opnieuw Weyerman met enkele 'scandaleuze' geschriften. Veiliger voor een onbemiddelde auteur was het om een individuele of collectieve sponsor te zoeken, die dan met een lofdicht en opdrachtsexemplaar vereerd werd. Maar een dergelijk mecenaat, in de zeventiende eeuw nog zo gewoon, raakte na 1750 in onbruik, wellicht omdat zowel de geldschietende als de ontvangende partij zich hierbij steeds ongemakkelijker ging voelen.

In het laatste kwart van de achttiende eeuw werden dan de bordjes geleidelijk aan verhangen, naarmate het artistieke zelfbewustzijn van de auteur groeide. Afhankelijk van hun maatschappelijke positie gingen vooral dichters als Jacobus Bellamy, Rhijnvis Feith en Willem Bilderdijk zich steeds vrijmoediger opstellen tegenover de drukker-uitgever, die zij dan dikwijls slechts als exploitant van hun gedachtegoed beschouwden. Geen grotere lastpost in dit opzicht dan de scrupuleuze mr. Hieronymus van Alphen. Tot wanhoop van zijn Utrechtse uitgever J.G. van Terveen weigerde hij steeds om met deze een formeel contract te sluiten over het kopijrecht op zijn succesvolle (en dus vaak nagedrukte) kindergedichten.

Commercieel ingestelde uitgevers als de Amsterdammer Johannes Allart ('boeken zijn zo goed als geld maar geld is beter') speelden handig in op die gewijzigde machtspositie door hun auteurs te paaien met allerlei schoonschijnende beloften.

Anderzijds bouwden in die laatste decennia van de achttiende eeuw sterauteurs als Betje Wolff en Aagje Deken een hartelijke vriendschapsrelatie op met hun uitgevers Isaac van Cleef in Den Haag en de weduwe J. Dóll te Amsterdam. Tegelijk echter moesten Betje Wolff en Aagje Deken, na 1795 tot armoede vervallen, tot hun bittere teleurstelling constateren dat die vriendschap geen tijdige uitbetaling van het afgesproken vertaalloon garandeerde. Als het erop aankwam, bleef de uitgever achter de kassa zitten.


auteur: P.J. Buijnsters
 
 


Relatie uitgever-auteur