2.2.4: 1585 - 1725 - Kopij, zetten, drukken (drukpersen, drukinkt) en correctie


De kopij (waarvan in de onderhavige periode overigens weinig specimina zijn overgeleverd) kon van verschillende aard zijn: geschreven door de auteur zelf (autograaf) of door een kopiist (apograaf), of gedrukt. Ze kan herkend worden aan het voorkomen van inktvlekken en vingerafdrukken en/of van formaatsignaturen: krassen, streepjes of letter-cijfer-combinaties die door de zetter werden aangebracht om aan te geven waar hij met een nieuwe pagina moest verdergaan. Gedrukte kopij werd gebruikt voor het zetten van herdrukken. Vooral bij ongewijzigde herdrukken streefde een zetter ernaar zijn voorbeeld zo getrouw mogelijk te volgen, hetgeen resulteert in een regel-voor-regel-herdruk. Voor geïllustreerde boeken is het productieproces ingewikkelder: etsen en gravures moesten op een plaatpers vervaardigd worden en dientengevolge vaak ook in een andere werkplaats, omdat maar weinig boekproducenten naast een boekdrukpers ook over een plaatpers beschikten. Verder moesten er uiteraard gespecialiseerde prentkunstenaars aan te pas komen (etsers, graveurs) die werkten naar getekende of geschilderde voorbeelden van tekenaars. Eerst dienden formaat en lettertype bepaald te worden voordat de zetter aan de slag kon. Voor bepaalde genres lag de vormgeving min of meer vast, zoals voor Nederlandse reisteksten die vrijwel altijd in kwarto en in gotische letter gedrukt werden, of uit het Frans vertaald in duodecimo en romein. Waarom sommige uitgevers kiezen voor afwijkende formaten zoals kwarto-in-achten of octavo-in-vieren is vaak onduidelijk, hoewel dat consequenties heeft voor het zetten, opmaken en binden.

De zetter genoot een grote vrijheid ten aanzien van zijn kopij. Zo kon hij wellicht voor een deel de spelling bepalen en naar eigen inzicht met abbreviaturen werken. Hij was het ook die aan het einde van een pagina de custoden moest maken. In hoeverre hij tevens vrijgelaten werd in de compositie van kopregels, het al dan niet aanbrengen van paginering en de wijze van signering, is de vraag. Evenzeer is de vraag of de zetter ook zelf weer zijn zetsel na gebruik distribueerde over de letterkasten. Als dat immers niet goed gebeurde, ontstonden als gevolg daarvan zetfouten. Het distribueren van gebruikt zetsel was op gezette tijden nodig, vooral in kleinere drukkerijen, om voldoende letter in de zetkasten te hebben voor het zetten van volgende drukvormen. Van boeken, waarvan nieuwe oplagen nodig leken (schoolboekjes, bijbels), kon in uitzonderlijke gevallen staand zetsel bewaard worden. Hergebruik van zetsel kwam voor bij het drukken van een tekst in twee formaten: na het drukken van een folio in twee kolommen kon het zetsel, anders opgemaakt, ook gebruikt worden voor een octavo.

Er zal gewoonlijk seriatim gezet zijn, zeker bij eerste drukken, al was daarvoor meer letter nodig dan bij zetten per vorm. Voor het zetten per vorm was een nauwkeurige voorberekening van de kopij noodzakelijk. Bij verdeling van de kopij over meer zetters of werkplaatsen gebeurden daarbij af en toe ongelukken die met kunst- en vliegwerk gerepareerd werden.

In een goed georganiseerde werkplaats sloot het werk van de zetter aan op dat van de drukker. Dat impliceert dat een zetter per dag zoveel drukvormen moest kunnen maken dat de drukker niet hoefde te wachten. In de literatuur circuleren daaromtrent diverse berichten. Zo zou een ervaren zetter in één dag twee foliovormen, inclusief noten, kunnen zetten. Dit zou echter ook betekenen dat bij het vervaardigen van een duodecimo (waarop meer tekst staat dan op een folio) in een kleinere oplage de zetter de pers niet kon bijhouden. Het ligt dan voor de hand te veronderstellen dat meer dan één zetter aan eenzelfde project werkte.

Afhankelijk van de grootte van een werkplaats leverden wellicht allerlei leerjongens hand- en spandiensten. De door de zetter samengebonden pagina's stonden - wellicht in papier ingepakt en met krijt gemerkt - in een bepaalde volgorde onder de bok en konden daar door iemand die op het steen de vormen opmaakte in de goede volgorde weggepakt worden.

Fouten in de opmaak zijn zeker ook gemaakt, maar werden waarschijnlijk in een vroeg stadium (proefdruk of drukproef) ontdekt en hersteld. In boeken komt men ze in ieder geval zelden tegen.

Drukken gebeurde door twee personen: de een bediende de inktballen om het zetsel te inkten, de ander de pers. Samen konden ze volgens de literatuur per dag een oplage van 1500 exemplaren van één vel (schoondruk én weerdruk) door de pers halen. Dat ze het tempo er vaak goed in hadden, blijkt uit fouten die in de haast niet opgemerkt werden, zoals het dubbelklappen van een gedeelte van het vel op het timpaan. Als de omgevouwen hoek niet te groot was, leverde dat geen tekstverlies op, tenminste als de binder de desbetreffende hoek niet rechttrok voor het afsnijden.

Andere drukfouten vielen tijdens het drukproces minder in het oog, zoals brekende letter of het per ongeluk met de inkttampon uit het zetsel trekken van een letterstaafje. Drukfouten met diepdrukillustraties binnen de collatie (plaatjes tussen de tekst) komen vaker voor. Voor een verkeerd geplaatste ets of gravure wordt het reeds met de hoogdruk bedrukte vel natuurlijk niet weggegooid: de juiste afbeelding wordt er overheen geplakt. Hoe men precies te werk ging bij het illustreren van boeken via de plaatpers is overigens niet duidelijk, ondanks het feit dat er eigentijdse handleidingen voor bestaan. Kleurendruk met koperplaten komt - na expirementeren sinds de vijftiende eeuw - vaker voor vanaf het laatste decennium van de zeventiende eeuw. Daarnaast bestaat een hele industrie van zogenaamde afzetters of verlichters voor het met de hand inkleuren van boekillustraties en kaarten.


auteur: P.J. Verkruijsse
 
 


Kopij, zetten, drukken (drukpersen, drukinkt) en correctie